In deze zaak, die voor de Rechtbank Den Haag is behandeld, gaat het om een erfrechtelijk geschil naar aanleiding van de nalatenschap van erflater, die op [dag-maand] 2011 is overleden in Suriname. De eisers, die de kinderen van de erflater zijn, hebben een vordering ingesteld tegen de gedaagden, de partner van de erflater en haar medegedaagde, met betrekking tot de legitieme porties uit de nalatenschap. De rechtbank heeft eerder een comparitie van partijen bevolen en partijen hebben een vaststellingsovereenkomst gesloten waarin zij afspraken hebben gemaakt over de legitieme porties. De eisers vorderen nu dat de rechtbank de legitieme porties vaststelt en gedaagden hoofdelijk veroordeelt tot betaling van deze bedragen, vermeerderd met wettelijke rente.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de vaststellingsovereenkomst niet volledig is nagekomen en dat de gedaagden de overeengekomen bedragen aan eisers nog niet hebben betaald. De rechtbank heeft vervolgens de opeisbaarheid van de legitieme porties jegens de vrouw van de erflater beoordeeld. De rechtbank overweegt dat op basis van artikel 129 lid 1 van de Overgangswet Nieuw Burgerlijk Wetboek de vorderingen van eisers pas opeisbaar zijn na het overlijden van de vrouw, tenzij uit de uiterste wilsbeschikking anders blijkt. De rechtbank concludeert dat de erflater niet heeft beoogd dat de vrouw 'ongestoord kan voortleven', aangezien alle legaten direct opeisbaar zijn. Dit leidt tot de conclusie dat de situatie zoals bedoeld in artikel 129 lid 2 aan de orde is, waardoor de legitieme porties wel opeisbaar zijn.
De rechtbank heeft gedaagden veroordeeld tot betaling van de in de vaststellingsovereenkomst genoemde bedragen aan eisers en heeft de proceskosten gecompenseerd, zodat partijen ieder hun eigen kosten dragen. Het vonnis is op 5 oktober 2016 uitgesproken door mr. L. Alwin.