ECLI:NL:RBDHA:2016:12957

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 oktober 2016
Publicatiedatum
27 oktober 2016
Zaaknummer
AWB - 16 _ 13053
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen inreisverbod van tien jaar en intrekking verblijfsvergunning

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 oktober 2016 uitspraak gedaan in een beroep van eiser, een Tunesische vreemdeling, tegen een besluit van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Eiser had een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd, die met terugwerkende kracht tot 9 november 2012 was ingetrokken, en kreeg een inreisverbod van tien jaar opgelegd. Eiser heeft eerder beroep aangetekend tegen dit besluit, maar dat werd ongegrond verklaard. In maart 2016 verzocht eiser om opheffing van het inreisverbod, maar dit verzoek werd afgewezen. Eiser stelde dat er bijzondere feiten en omstandigheden waren die opheffing rechtvaardigden, waaronder zijn huwelijk met een Nederlandse vrouw. De rechtbank oordeelde dat eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor opheffing van het inreisverbod, omdat hij niet de helft van de duur van het inreisverbod buiten Nederland had verbleven en er geen nieuwe feiten waren die de opheffing rechtvaardigden. De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit gebrekkig gemotiveerd was en dat er geen schending was van artikel 8 van het EVRM, dat het recht op respect voor privé- en gezinsleven waarborgt. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er waren geen termen voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Rechtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 16/13053

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 september 2016 in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer [vreemdelingennummer]

(gemachtigde: mr. A. Neermawatie Nandoe),
en

de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

(gemachtigde: P. van Zijl).

Procesverloop

Bij besluit van 11 december 2014 heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd met terugwerkende kracht ingetrokken tot 9 november 2012 en een inreisverbod voor de duur van tien jaar tegen hem uitgevaardigd.
Bij besluit van 6 maart 2015 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen voormeld besluit ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 augustus 2015 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, het daartegen door eiser ingestelde beroep, voor zover gericht tegen het inreisverbod, ongegrond verklaard, en zijn beroep, voor zover gericht tegen de intrekking van de verblijfsvergunning, niet-ontvankelijk verklaard.
Het hiertegen ingestelde hoger beroep is door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) bij uitspraak van 21 oktober 2015 kennelijk ongegrond verklaard.
De gemachtigde van eiser heeft bij brief van 1 maart 2016 verzocht om opheffing van het hiervoor vermelde opgelegde inreisverbod.
Bij besluit van 19 mei 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het verzoek tot opheffing van het inreisverbod afgewezen.
Op 14 juni 2016 heeft eiser tegen het bestreden besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 22 september 2016. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1967 en heeft de Tunesische nationaliteit.
2 Eiser stelt dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte het opgelegde inreisverbod niet heeft opgeheven. Daartoe heeft hij onder meer aangevoerd dat zich bijzondere feiten en omstandigheden voordoen die opheffing van het inreisverbod rechtvaardigen. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit ten onrechte op het standpunt gesteld dat hij zijn relatie en huwelijk met [persoon] eerst is aangegaan nadat hem een inreisverbod was opgelegd. Uit de uitspraak van de rechtbank van 21 augustus 2015 blijkt dat eiser eerst op zitting heeft aangevoerd dat hij een gezinsleven op grond van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) onderhoudt met zijn Nederlandse vriendin en huidige echtgenote [persoon] . De rechtbank heeft geoordeeld dat verweerder ten tijde van het nemen van het bestreden besluit van 11 december 2014 hiermee onbekend was en deze relatie niet bij de belangenafweging hoefde te betrekken. Dit betekent dat het gezinsleven van eiser ingevolge artikel 8 van het EVRM al bestond zodat er geen sprake is van nieuwe banden door eiser aangegaan. Ook de omstandigheid dat eiser nu getrouwd is met [persoon] kan evenmin als het aangaan van nieuwe banden worden gezien. Verder is van belang dat [persoon] in Nederland al jaren een vaste dienstbetrekking heeft waaruit zij voldoende inkomen genereert. Het opzeggen van dit dienstverband zodat zij hun gezinsleven buiten Nederland kunnen uitoefenen is een onbegrijpelijk en onredelijk vereiste. Daarom is het bestreden besluit gebrekkig gemotiveerd en kan deze beslissing geen stand houden.
3 Verweerder stelt zich op het standpunt dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor opheffing van het inreisverbod. Eiser heeft niet ten minste de helft van de duur van het inreisverbod buiten Nederland verbleven. Verder is niet gebleken van bijzondere feiten en omstandigheden op grond waarvan het inreisverbod dient te worden opgeheven (A4/3.6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000)).
4 De rechtbank overweegt het volgende.
4.1
Niet in geding is dat tegen eiser een inreisverbod is uitgevaardigd op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a van de Vw 2000, juncto artikel 66a, zevende lid, onder c, van de Vw 2000. Op grond van artikel 66b van de Vw 2000 kan een inreisverbod ambtshalve of wegens gewijzigde omstandigheden dan wel op aanvraag van de vreemdeling worden opgeheven of tijdelijk worden opgeheven. Over de toepassing van dit artikel zijn regels gesteld in artikel 6.5, 6.5b en 6.5c van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000).
4.2
Eiser voldoet niet aan de opheffingsgronden zoals genoemd in artikel 6.5b van het Vb 2000. Er kunnen zich bijzondere feiten en omstandigheden voordoen waardoor het inreisverbod wordt opgeheven terwijl niet wordt voldaan aan de opheffingsgronden als genoemd in artikel 6.5b van het Vb 2000. Ingevolge artikel A4/3.6 van de Vc 2000 neemt verweerder uitsluitend in de volgende drie situaties aan dat sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden die leiden tot de inwilliging van de aanvraag tot opheffing van het inreisverbod:
a. strijd met artikel 8 EVRM;
b. strijd met artikel 3 EVRM
c. artikel 105b of artikel 3.105e Vb is van toepassing.
Ingevolge ad a beoordeelt verweerder bij de aanvraag tot opheffing van het inreisverbod uitsluitend of er sinds het inreisverbod een wijziging in de situatie van de vreemdeling met betrekking tot de feiten en omstandigheden is opgetreden.
5. Bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, van 21 augustus 2015 is onder rechtsoverweging 6.1 geoordeeld dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het aan eiser opgelegde inreisverbod in strijd is met artikel 8 van het EVRM. De rechtbank heeft verder overwogen dat, voor zover eiser ter zitting heeft gesteld dat sprake is van een gezinsleven tussen eiser en [persoon] , deze relatie ten tijde van het bestreden besluit van 6 maart 2015 (nog) niet bekend was. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder deze relatie niet bij de belangenafweging heeft hoeven betrekken. Tevens is door de rechtbank overwogen dat het op de weg van eiser lag om deze stelling, al dan niet onderbouwd met stukken, in een eerder stadium naar voren te brengen. Bij uitspraak van de Afdeling van 21 oktober 2015 is de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, bevestigd. De uitspraak van de rechtbank staat in rechte vast.
6. Eiser heeft in beroep het gestelde gezinsleven tussen hem en [persoon] nader onderbouwd door een huwelijksakte, gedateerd op 27 november 2015, te overleggen. Tevens is een verklaring van [persoon] ter zitting overgelegd waaruit volgens de gemachtigde van eiser blijkt dat ten tijde van het opleggen van het inreisverbod er reeds sprake was family life als bedoeld in artikel 8 van het EVRM.
7. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of is gebleken dat er in de periode van 11 december 2014 tot 1 maart 2016 sprake is van nieuwe bijzondere feiten en omstandigheden die zouden moeten leiden tot de conclusie dat sprake is van schending van artikel 8 van het EVRM. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend.
7.1
De thans door eiser overgelegde huwelijksakte leidt niet de conclusie dat er destijds tussen hem en [persoon] sprake was van family life als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Eiser heeft geen objectief verifieerbare stukken overgelegd waaruit dat wel zou kunnen blijken. Evenmin leidt de huwelijksakte tot de conclusie dat eiser en zijn echtgenote thans feitelijk family life uit oefenen, aangezien [persoon] in Nederland verblijft en eiser in Tunesië. De overgelegde verklaring van [persoon] ter zitting maakt voorgaand oordeel niet anders. Voorts bestaat er geen objectieve belemmering om het door eiser gestelde gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen. [persoon] heeft de Nederlandse nationaliteit en kan zich dan ook in andere landen vestigen. Zij zou zich kunnen vestigen in Tunesië waar zij het gezinsleven met eiser zou kunnen uitoefenen.
8. Het beroep is derhalve ongegrond.
9. Er zijn geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Dam, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Belhaj, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 september 2016.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. (nadere informatie www.raadvanstate.nl)