In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 oktober 2016 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een man en een vrouw. De man had verzocht om de afgifte van zijn paarden, die zich in Oostenrijk bevonden, en om een vergoedingsrecht vast te stellen op grond van artikel 1:87 BW. De rechtbank had eerder op 16 juni 2016 de echtscheiding uitgesproken en de man in de gelegenheid gesteld om aanvullende verzoeken te doen. De vrouw had gereageerd met een verweerschrift en aanvullende verzoeken, maar de rechtbank oordeelde dat de man voldoende bewijs had geleverd van zijn eigendom van de paarden. De rechtbank heeft bepaald dat de vrouw de paarden, inclusief toebehoren, binnen een maand aan de man moet afgeven, met een dwangsom van € 2.500,-- per paard per dag voor het geval zij hieraan niet voldoet. Daarnaast heeft de rechtbank vastgesteld dat de vrouw aan de man een bedrag van € 442.770,09 moet betalen, wat voortvloeit uit de vergoedingsrechten die de man had op basis van zijn investeringen in het vermogen van de vrouw. De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd en het meer of anders verzochte afgewezen.