ECLI:NL:RBDHA:2016:12480

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 oktober 2016
Publicatiedatum
17 oktober 2016
Zaaknummer
C/09/503086 / HA ZA 16-37
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Nietigheid testament en schenkingsakte wegens wilsonbekwaamheid erflater

In deze zaak gaat het om de nietigheid van een testament en een schenkingsakte, ingeroepen door de gedaagde [D], die stelt dat de erflater ten tijde van het opstellen van deze documenten niet in staat was zijn wil te bepalen. De erflater, die op 7 december 2014 overleed, had een affectieve relatie met eiseres [A] en had in zijn testament een legaat van € 200.000 aan haar toegekend. De gedaagden, [B c.s.], hebben de nalatenschap beneficiair aanvaard en stellen dat de erflater ten tijde van het opstellen van het testament en de schenkingsakte leed aan een geestelijke stoornis, waardoor deze documenten nietig zijn. De rechtbank heeft de procedure in verschillende fasen doorlopen, waarbij onder andere medische dossiers en getuigenverklaringen aan de orde kwamen. De rechtbank heeft [D] in de gelegenheid gesteld om nadere bewijsstukken in te brengen en heeft de zaak aangehouden voor verdere beoordeling. De vordering van [A] tot uitbetaling van het legaat is toewijsbaar, tenzij de nietigheid van het testament wordt vastgesteld. De rechtbank zal de zaak opnieuw beoordelen na het inbrengen van de gevraagde stukken.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/503086 / HA ZA 16-37
Vonnis van 19 oktober 2016
in de zaak van
[A],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. P.W.H.M. Dijkmans te Bladel,
tegen

1.[B] ,

wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde in conventie,
niet verschenen,
2.
[C],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde in conventie,
niet verschenen,
3.
[D],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. A.M.C. Marius-van Eeghen te Den Haag.
Eisers zal hierna [A] worden genoemd. Gedaagden worden gezamenlijk aangeduid als [B c.s.] , of afzonderlijk als [B] , [C] en [D] .

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 22 december 2015 met producties 1 tot en met 4;
  • de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie met producties 1 tot en met 31;
  • het tussenvonnis van 9 maart 2016, waarin een comparitie van partijen voor de meervoudige kamer van deze rechtbank is bevolen;
  • de conclusie van antwoord in reconventie met producties 5 tot en met 17;
  • de akte aanvullende producties met producties 32 tot en met 57 van de zijde van [D] ;
  • het proces-verbaal van comparitie van 2 september 2016 met de daarin genoemde producties 58 tot en met 60 van de zijde van [D] .
1.2.
Bij brief van 29 september 2016 heeft mr. Marius-van Eeghen gereageerd op het proces-verbaal van comparitie. De rechtbank leest het proces-verbaal met inachtneming van haar opmerkingen.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

partijen en hun rechtsrelatie

2.1.
Op [datum] is te [plaats 1] overleden de heer [de erflater] (hierna: erflater). Erflater was de vader van [B c.s.] en heeft vanaf 2006 of 2007 tot aan zijn overlijden een affectieve relatie met [A] onderhouden.
2.2.
Erflater heeft bij testament van 10 juli 2013 over zijn nalatenschap beschikt. Het testament, dat door erflater is ondertekend in het huis van zijn buren, luidt – voor zover thans van belang – als volgt:

B. Legaat
Ik legateer, vrij van rechten en kosten, aan mevrouw [A] (…) een bedrag in contanten groot tweehonderdduizend euro (€ 200.000,00), uit te keren en af te geven binnen één (1) jaar na mijn overlijden, zonder bijberekening van rente.
C. Erfstelling
Onder de last van voornoemd legaat benoem ik tot mijn enige erfgenamen, tezamen en voor gelijke delen, mijn kinderen onder inroeping van de wettelijke regels van plaatsvervulling die voorgaan voor die omtrent aanwas.”
Het eerste concept van het testament is opgesteld op 18 juni 2013.
2.3.
Kort voorafgaand aan de ondertekening van het testament heeft erflater bij notariële akte van 31 mei 2013 aan [A] een aan hem toebehorende sloep geschonken, welke schenking [A] heeft aanvaard. Erflater en [A] hebben de waarde van de sloep blijkens de schenkingsakte gesteld op € 10.000. Het eerste concept van de schenkingsakte dateert van 28 mei 2013.
2.4.
[B c.s.] hebben de nalatenschap beneficiair aanvaard.
2.5.
[B] en [C] hebben een volmacht verstrekt aan [D] om hen als vereffenaar te vertegenwoordigen ter zake van het beheer van de nalatenschap.
2.6.
Bij brief van 3 november 2015 heeft [A] aan [D] verzocht om haar te bevestigen dat het legaat binnen de in het testament gestelde termijn van een jaar zal worden uitgekeerd.
2.7.
In reactie op deze brief heeft [D] op 3 december 2015 de nietigheid van het testament ingeroepen. [D] heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat erflater ten tijde van het opstellen van het testament niet in staat was zijn wil te bepalen. Bij brief van dezelfde datum is [D] ook overgegaan tot vernietiging van de notariële akte, strekkend tot schenking van de sloep.
2.8.
In opdracht van [A] is beslag gelegd op het voormalige woonhuis van erflater aan de [adres 1] te [plaats 1] , dat onderdeel uitmaakt van de nalatenschap.
de gezondheid van erflater
2.9.
In september 2011 is bij erflater een prostaatcarcinoom en dikke darmkanker gediagnosticeerd. Nadat een deel van zijn dikke darm in oktober 2011 operatief is verwijderd, is erflater ernstig verward geraakt. Op 27 oktober 2011 is een klinisch geriater geconsulteerd, die vaststelde dat bij erflater sprake was van een postoperatief delier.
2.10.
Sinds medio 2012 is ten behoeve van erflater thuiszorg ingeschakeld, aanvankelijk via De Vierstroom en vanaf december 2012 door Buurtzorg Reeuwijk Oost (hierna: Buurtzorg). Uit de verslagen van de medewerksters van Buurtzorg over de periode tussen januari en augustus 2013, waarvan delen door [D] in het geding zijn gebracht, blijkt dat erflater op sommige momenten flink in de war was, en op andere momenten goed aanspreekbaar was.
2.11.
Op 26 en 27 mei 2013 is erflater opgenomen geweest in het Groene Hart Ziekenhuis te Gouda in verband met een urologische aandoening.
2.12.
Van 4 tot en met 8 juni 2013 was erflater opgenomen in een ziekenhuis in Benidorm in verband met een blaasontsteking. Aansluitend is erflater van 8 tot en met 19 juni 2013 in het Sint Franciscus Gasthuis te Rotterdam verpleegd in verband met de hiervoor genoemde blaasontsteking en een vervolgens opgelopen longontsteking.
2.13.
Gedurende de opname in het Sint Franciscus Ziekenhuis is een MRI-scan van de hersenen van erflater verricht. Co-assistent [co-assistent 1] van de afdeling interne geneeskunde schrijft in een brief van 21 juni 2013, voor gezien getekend door internist [de internist] , het volgende:

Radiologisch onderzoek
29-06-2013 MRI-hersenen: Suggestief voor supratentoriële hydrocefalie, meerdere witte stoflesies, Fazekas graad 2. Er lijken geen onderliggende metastasen aanwezig.
(…)
Aanvullend onderzoek
Intercollegiaal consult neurologie:afwijkingen passen bij oud brein, mogelijk speelt er een dementie beeld bij. MMSE 13; Cave status na delirant beeld.
(…)
Behandeling en beloop
(…)
Gedurende de opname was er sprake van verwardheid waarvoor de geriatrie in consult kwam. Deze duidde de klachten bij een delirant beeld. Patiënt werd behandeld met haldol tijdens de opname. Ten aanzien van de verwardheid werd overwogen dat de verwardheid en het ontremmend gedrag ook kunnen passen bij cerebrale metastasering van het rectumcarcinoom en/of prostaatcarcinoom. In overleg met de neuroloog werd een MRI vervaardigd die supratentoriele hydrocefalie liet zien, maar geen aanwijzingen voor metastasen. Volgens de neuroloog zou de scan kunnen passen bij een atrofisch brein waarbij er mogelijk sprake kan zijn van een beginnende dementie. Er werd geadviseerd om patiënt te laten beoordelen door een geriater teneinde een inventarisatie te maken van de fysieke en cognitieve status van patiënt om zodoende een toekomstig zorgtraject op te starten mocht dit nodig zijn. (…)
Conclusie
Een 80-jarige man presenteerde zich met
1. Dyspneu, meest waarschijnlijk bij decompensatio cordis beeld (…)
2. Verwardheid, meest waarschijnlijk bij delirant beeld bij decompensatio dan wel pneumoniebeeld. Cave, bij beginnende dementie.”
2.14.
Op 5 juli 2013 is erflater met spoed opgenomen in het ziekenhuis in verband met hoge koorts. In verband met verwardheid is de geriater geraadpleegd. Na een operatieve ingreep is erflater op 7 juli 2013 ontslagen.
2.15.
Van 13 tot en met 15 juli 2013 is erflater opnieuw opgenomen geweest in verband met een urineweginfectie.
2.16.
Van 29 september 2013 tot en met 8 oktober 2013 is erflater opgenomen in het Sint Franciscus Gasthuis in verband met hyperglycaemie. In de, door internist [de internist] , voor gezien getekende brief die co-assistent [co-assistent 2] van de afdeling interne geneeskunde op 8 oktober 2013 schrijft aan de huisarts van erflater staat, voor zover van belang, het volgende vermeld:

Bespreking
Bovengenoemde patiënt werd opgenomen in verband met hyperglykemie en verwardheid. (…) In verband met de verwardheid werd de geriatrie in consult gevraagd. (…)
De huisarts werd op de hoogte gesteld van de situatie met betrekking tot de cognitieve problemen en de verslechtering van de nierfunctie. De nierfunctie en bloeddruk zullen verder worden vervolgd door de huisarts.
Conclusie
(…)
3. Verwardheid en cognitieve stoornis waarschijnlijk op basis van dementieel beeld. Waarvoor verdere analyse poliklinisch zal plaatsvinden bij de geriatrie.
Beleid
Er werd een poliklinische vervolgafspraak gemaakt bij de polikliniek interne geneeskunde en bij de geriatrie. (…)”
2.17.
Erflater is niet verschenen op de afspraak bij de polikliniek geriatrie.
het vermogen van erflater
2.18.
Op verzoek van [D] heeft de zoon van [B] op basis van de bankafschriften van erflater een opstelling gemaakt van de bank- en spaartegoeden van erflater. Blijkens deze opstelling schommelde het liquide vermogen van erflater tussen 31 december 2006 en 31 december 2010 tussen de € 1.076.480 en € 1.135.837. Per 31 december 2011 bedroegen de liquide middelen van erflater € 1.033.206, per 31 december 2012 € 977.809, per 31 december 2013 € 878.707 en ten tijde van het overlijden van erflater op 7 december 2014 € 779.990.
2.19.
Bij brief van 21 september 2015 heeft [D] aan [A] bericht dat haar is gebleken dat [A] in de periode tussen januari 2012 en het overlijden van erflater voor een bedrag van € 225.991 privéaankopen heeft gedaan vanaf de bankrekening van erflater. Zij heeft [A] verzocht om duidelijkheid te verschaffen over de bestemming van deze opnames en om het door haar genoemde bedrag te storten op de nabestaandenrekening. Aan deze verzoeken heeft [A] niet voldaan.
2.20.
Hierop is in opdracht van [D] , na daartoe verlof te hebben gekregen van de voorzieningenrechter, conservatoir beslag gelegd op de woning van [A] aan de [adres 2] te [plaats 2] .

3.Het geschil

in conventie

3.1.
[A] vordert samengevat - veroordeling van [B c.s.] tot betaling van een bedrag van € 200.000, vermeerderd met de rente over dit bedrag vanaf 7 december 2015 en kosten.
3.2.
Bij conclusie van antwoord in reconventie heeft [A] nog gevorderd dat de erven worden veroordeeld tot opheffing van het op de woning van [A] gelegde beslag, een en ander binnen 24 uur na betekening van het in deze zaak te wijzen vonnis en op straffe van een dwangsom.
3.3.
Aan haar vordering als weergegeven in 3.1 legt [A] de stelling ten grondslag dat [B c.s.] als erfgenamen gehouden zijn het door erflater aan haar gelegateerde bedrag uit te keren en dat de hiervoor door erflater gestelde termijn inmiddels is verstreken.
3.4.
Ter onderbouwing van de vordering als genoemd in 3.2 heeft [A] gesteld dat het door de erven (naar de rechtbank begrijpt: [D] ) gelegde beslag is gelegd tot zekerheid van de na te melden vordering in reconventie. Nu deze vordering moet worden afgewezen, moet ook het beslag worden opgeheven.
3.5.
[D] voert verweer.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.7.
[D] vordert samengevat - veroordeling van [A] tot
I betaling van een bedrag van € 19.000 ter zake van de waarde van de door erflater aan [A] geschonken sloep;
II betaling van een bedrag van € 200.000 ter zake van ten onrechte door [A] van de bankrekening van erflater opgenomen bedragen;
III betaling van de wettelijke rente over de hiervoor genoemde bedragen vanaf de dag volgend op de verstuurde ingebrekestellingen;
IV vergoeding van de door [D] geleden schade, onder meer bestaande uit kosten tot vaststelling van schade en aansprakelijkheid en de schade als gevolg van het ten onrechte in opdracht van [A] gelegde beslag, een en ander nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet,
V betaling van de proceskosten.
3.8.
Daarnaast vordert [D] – naar de rechtbank begrijpt –
VI een verklaring voor recht dat het beslag op het pand aan de [adres 1] te [plaats 1] ten onrechte is gelegd en moet worden opgeheven.
3.9.
Ter onderbouwing van de vorderingen als genoemd in 3.7 onder I en 3.8 onder VI stelt [D] dat erflater ten tijde van het verlijden van de notariële schenkingsakte en het testament niet in staat was zijn wil te bepalen, zodat deze beide aktes nietig zijn. [A] kan dus aan die aktes geen rechten ontlenen en daarom moet ook het door [A] gelegde beslag, dat is gegrond op de aanname dat haar een legaat toekomt van € 200.000, worden opgeheven, zo begrijpt de rechtbank het standpunt van [D] .
3.10.
Aan de vordering als genoemd in 3.7 onder II heeft [D] de stelling ten grondslag gelegd dat [A] buiten medeweten van erflater grote bedragen van de bankrekening(en) van erflater heeft opgenomen die niet aan erflater ten goede zijn gekomen. Aldus heeft [A] onrechtmatig jegens erflater (casu quo de nalatenschap) gehandeld, dan wel heeft zij misbruik gemaakt van omstandigheden, zichzelf ongerechtvaardigd verrijkt of gehandeld in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid, zo heeft [D] gesteld.
3.11.
Ten aanzien van de vordering als genoemd in 3.7 onder IV heeft [D] gesteld dat zij veel kosten heeft gemaakt om de handelwijze van [A] (naar de rechtbank begrijpt: de omvang van de opnames van de bankrekeningen van erflater die volgens [D] slechts strekten ten voordele van [A] ) in kaart te brengen. Deze kosten komen volgens [D] voor vergoeding door [A] in aanmerking. Hetzelfde geldt voor de schade die de nalatenschap lijdt doordat [A] beslag heeft gelegd op de tot de nalatenschap behorende woning, waardoor die woning niet verkocht kan worden. Nu de omvang van de schade nog niet vaststaat, zal deze in een schadestaatprocedure moeten worden vastgesteld, zo heeft [D] gesteld.
3.12.
[A] voert verweer. Zij wenst bovendien dat [D] wordt veroordeeld tot betaling van haar daadwerkelijke proceskosten in reconventie en wil in de gelegenheid worden gesteld die proceskosten nader te onderbouwen.
3.13.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie
positie niet-verschenen gedaagden
4.1.
De rechtbank stelt voorop dat dit vonnis ingevolge artikel 140 lid 2 Rv ook jegens [B] en [C] , tegen wie in deze procedure verstek is verleend, heeft te gelden als een vonnis op tegenspraak.
4.2.
De vordering van [A] in conventie strekt – kort gezegd – tot uitbetaling van het legaat. Nu [B] en [C] zich tegen deze vordering niet hebben verweerd, komt deze jegens hen in beginsel voor toewijzing in aanmerking. Als meest verstrekkende verweer heeft [D] zich echter op het standpunt gesteld dat het testament, en daarmee ook het daarin opgenomen legaat, nietig is. Naar het oordeel van de rechtbank betreft het geschil over de geldigheid van het testament een processueel ondeelbare rechtsverhouding waarbij alle betrokkenen bij de nalatenschap van erflater betrokken zijn. Een beslissing over de geldigheid van het testament raakt immers ook [B] en [C] . De rechtbank is van oordeel dat de beslissing ten aanzien van [D] niet mag afwijken van die ten opzichte van [B] en [C] en dat het noodzakelijk is dat de beslissing ten aanzien van alle erfgenamen hetzelfde is. Indien de rechtbank zal oordelen dat het testament nietig is, zal haar vonnis op dat punt daarom ook ten aanzien van [B] en [C] gelden.
beroep op nietigheid testament
4.3.
De vordering van [A] tot uitbetaling van het legaat is toewijsbaar, tenzij [D] terecht de nietigheid van het testament heeft ingeroepen. [D] heeft hiertoe gesteld dat erflater ten tijde van het ondertekenen van het testament zodanig verward was, dat hij niet in staat was zijn wil te bepalen.
4.4.
Bij de beoordeling van het (bevrijdende) verweer van [D] stelt de rechtbank voorop dat het testament een eenzijdig ongerichte rechtshandeling is. Een dergelijke rechtshandeling vereist een op rechtsgevolg gerichte wil van de erflater die zich door een verklaring heeft geopenbaard. Indien de erflater iets heeft verklaard terwijl zijn geestvermogens blijvend of tijdelijk waren gestoord, dan wordt een met de verklaring overeenstemmende wil geacht te ontbreken indien de stoornis een redelijke waardering van de bij de handeling betrokken belangen belette of indien de verklaring onder invloed van die stoornis is gedaan. Een zodanig ontbreken van de wil heeft tot gevolg dat het testament nietig is (artikel 3:34 lid 2 BW).
4.5.
Nu [D] zich beroept op de rechtsgevolgen van de door haar gestelde nietigheid, rust op haar de bewijslast van haar stelling dat erflater ten tijde van het passeren van het testament op 10 juli 2013 leed aan een geestelijke stoornis. Dit brengt met zich dat [D] op grond van haar aan de bewijslast verbonden stelplicht voldoende feiten en omstandigheden dient aan te voeren (en, bij voldoende betwisting, dient te bewijzen) die (kunnen) leiden tot de vaststelling van de gestelde stoornis. Bovendien brengen de op [D] rustende stelplicht en bewijslast met zich dat zij voldoende feiten en omstandigheden dient aan te voeren en zo nodig te bewijzen die (kunnen) leiden tot het oordeel dat de stoornis erflater een redelijke waardering van de betrokken belangen belette of dat de verklaring die heeft geleid tot het passeren van zijn testament onder invloed van die stoornis is gedaan. Bij de beoordeling kunnen ook feiten en omstandigheden die zijn voorafgegaan aan of zijn gevolgd op het passeren van het testament van 10 juli 2013 van belang zijn.
4.6.
[D] heeft ter onderbouwing van haar standpunt omtrent de nietigheid van het testament gesteld dat de fysieke en psychische gezondheid van erflater sinds (in ieder geval) het voorjaar van 2012 zodanig slecht was, dat hij niet in staat was zijn wil te bepalen. Dat gold in ieder geval waar het zakelijke aangelegenheden betreft, zo heeft [D] gesteld. Zij heeft in dit verband gesteld dat bij erflater de diagnose beginnende dementie en waterhoofd is gesteld (zie onder 2.13). Zij heeft ook verwezen naar documenten uit het medisch dossier van erflater (zie onder 2.9, 2.10, 2.13 en 2.16), waaruit blijkt dat erflater zowel tijdens de ziekenhuisopnames als thuis ernstig in de war en gedesoriënteerd was. Zij heeft bovendien aangevoerd dat erflater in goeden doen een testament met deze inhoud nooit zou hebben getekend, nu het aan [A] gelegateerde bedrag veel hoger is dan het bedrag dat erflater volgens zijn vorige financieel adviseur voor haar in petto had. Daarnaast was er erflater altijd veel aan gelegen belastingheffing zo veel mogelijk te voorkomen, terwijl het testament leidt tot een hoge aanslag erfbelasting. Ook daaruit volgt dat erflater niet helder was bij ondertekening van het testament. [D] heeft daarnaast gesteld dat de notaris het zogenaamde “Stappenplan Beoordeling Wilsbekwaamheid ten behoeve van notariële dienstverlening” niet heeft gevolgd, terwijl daartoe alle aanleiding bestond gelet op de leeftijd van erflater, zijn algehele gezondheid en de bij hem gestelde diagnose dementie, het feit dat de notaris niet de vaste notaris van erflater was en het feit dat het testament niet in het eigen huis van erflater maar bij diens buren is getekend.
4.7.
[A] heeft de hiervoor weergegeven stellingen van [D] betwist. Zij heeft aangevoerd dat erflater weliswaar op leeftijd was, maar dat er met zijn cognitieve vaardigheden niets mis was. Zij heeft erkend dat erflater in de war was op momenten waarop hij kampte met een ontsteking, maar heeft betoogd dat hij weer helder was zodra die ontsteking was verholpen.
4.8.
De rechtbank overweegt als volgt. In een brief van de internist van 21 juni 2013 (zie onder 2.13) staat dat naar aanleiding van radiologisch onderzoek bij erflater op 19 juni 2013 de bevinding “Suggestief voor supratentoriële hydrocefalie, meerdere wittestoflesies, Fazekas graad 2” is gedaan. In deze brief wordt de conclusie getrokken dat bij erflater sprake was van “verwardheid, meest waarschijnlijk bij delirant beeld bij decompensatio dan wel pneumoniebeeld. Cave, bij beginnende dementie”. [D] legt met name deze brief aan haar stellingen ten grondslag. De ten aanzien van erflater getrokken medische conclusies kunnen weliswaar een belangrijke rol spelen bij de beoordeling van de stelling van [D] dat de geestvermogens van erflater ten tijde van het ondertekenen van het testament waren gestoord, maar uit de overgelegde stukken blijkt niet zonder meer dat erflater omstreeks 10 juli 2013 leed aan beginnende dementie en dientengevolge daadwerkelijk wilsonbekwaam was. In de zojuist genoemde brief van 21 juni 2013 wordt namelijk de geconsulteerde neuroloog aangehaald, die kennelijk heeft gezegd dat ‘de scan zou kunnen passen bij een atrofisch brein waarbij er
mogelijk(cursivering rechtbank) sprake kan zijn van een beginnende dementie’. In de onder 2.16 aangehaalde brief van 8 oktober 2013 wordt voorts geconcludeerd: “Verwardheid en cognitieve stoornis
waarschijnlijk(cursivering rechtbank) op basis van een dementieel beeld”.
Indien al sprake is geweest van beginnende dementie, is onder meer van belang hoe ver de ziekte op het moment van ondertekening van het testament gevorderd was. Verder is van belang dat beginnende dementie mede daardoor gekenmerkt wordt dat de patiënt afwisselend heldere en minder heldere momenten heeft. Dit geldt te meer nu uit de door [D] in het geding gebrachte informatie (productie 5 bij CvA) blijkt dat patiënten met z.g. wittestofafwijkingen in Fazekas graad 2 soms normaal functioneren, maar een groot risico lopen op verdergaande klachten binnen afzienbare termijn.
4.9.
Daarbij komt dat bij de beoordeling van de stellingen van [D] ook de complexiteit van het testament een rol speelt. Als een testament een complexe making of ingewikkelde formulering bevat, zal eerder worden aangenomen erflater de reikwijdte daarvan niet begreep dan wanneer het een eenvoudig testament betreft. Ook wordt belang gehecht aan de aard van de making en de vraag in hoeverre die in de lijn der verwachtingen lag. Wanneer een testament een onverwachte making bevat, ligt het eerder in de rede dat de making onder invloed van de stoornis van de erflater tot stand is gekomen, dan wanneer het testament een inhoud heeft die in lijn ligt met eerdere uitlatingen van erflater over zijn wensen ten aanzien van zijn vermogen na overlijden.
4.10.
Naar het oordeel van de rechtbank is het testament van erflater niet bijzonder complex, zodat niet zonder meer kan worden aangenomen dat erflater de inhoud daarvan niet heeft overzien. Bovendien acht de rechtbank het legaat aan [A] , gelet op de duur van haar affectieve relatie met erflater, de omvang van diens vermogen en het vaststaande feit dat erflater met zijn accountant [accountant] omstreeks 2010 heeft besproken dat hij, erflater, dacht aan het toekennen van een legaat aan [A] , niet bijzonder opvallend. Dat spreekt te meer nu, anders dan namens [D] ter zitting is betoogd, een fiscaal gunstige making ten gunste van [A] als mantelzorger in de gegeven omstandigheden alleen mogelijk zou zijn, indien erflater een notariële samenlevingsovereenkomst met [A] zou aangaan. Tussen partijen is niet in geschil dat erflater dat niet wilde. Ook de fiscale consequenties van het testament roepen daarom niet onmiddellijk vragen op over de geestvermogens van erflater ten tijde van het verlijden van het testament.
4.11.
In het licht van het vorenstaande heeft te gelden dat, ook als vast zou komen te staan dat erflater leed aan beginnende dementie en een waterhoofd, daarmee niet onmiddellijk is gegeven dat die aandoeningen erflater ten tijde van het verlijden van het testament een redelijke waardering van de betrokken belangen beletten of dat de verklaring die heeft geleid tot het passeren van het testament onder invloed van die stoornis is gedaan. Uitgesloten is het echter niet.
4.12.
Dat geldt te meer nu tussen partijen niet in geschil is dat erflater ernstig in de war was, wanneer hij leed aan een infectie. Vast staat dat erflater in ieder geval op 26 en 27 mei 2013, van 4 tot en met 19 juni 2013, van 5 tot en met 7 juli 2013 en van 13 tot en met 15 juli 2013 in het ziekenhuis is opgenomen en dat in ieder geval de laatste drie opnames te maken hadden met een ontsteking. Of erflater ook ten tijde van de ziekenhuisopname op 26 en 27 mei 2013 leed aan een ontsteking, kan uit het thans beschikbare medische dossier niet worden afgeleid. Tussen partijen is niet in geschil dat de bespreking met de notaris over het testament moet hebben plaatsgevonden rondom de ziekenhuisopname van 26 en 27 mei 2013, terwijl de ondertekening van het testament op 10 juli 2013 plaatsvond in de korte periode tussen twee ziekenhuisopnames van erflater, beide in verband met een infectie.
(Medische) Informatie waaruit blijkt dat erflater ten tijde van het verlijden van het testament niet in staat was zijn wil te bepalen, ontbreekt evenwel.
4.13.
De rechtbank zal [D] daarom – zoals zij ook heeft aangeboden – in de gelegenheid stellen om bij akte na dit tussenvonnis de vereiste nadere stukken in het geding te brengen. De rechtbank begrijpt dat het gaat om het complete medische dossier van erflater over de jaren 2012, 2013 en 2014, dat [D] , ondanks verzoeken daartoe, tot op heden slechts gedeeltelijk heeft ontvangen. Uit de stellingname van [D] begrijpt de rechtbank bovendien dat in het gedeelte van het medisch dossier van erflater dat nog niet in haar bezit is, mogelijk aantekeningen van een geriater zijn opgenomen. Ook zal zij zich kunnen uitlaten over de vraag of zij - in het geval de rechtbank haar tot het leveren van bewijs zal toelaten - daarnaast nog relevante getuigen wensen te doen horen, en zo ja, welke getuigen. In verband met het laatste wordt uitdrukkelijk overwogen dat de eventuele getuigen kennis van zaken zullen moeten hebben over de medische en/of geestelijke toestand van erflater op en omstreeks 10 juli 2013. [A] zal vervolgens bij antwoordakte inhoudelijk kunnen reageren op de in het geding gebrachte stukken en op het eventuele verzoek van [D] om tot bewijslevering door middel van het horen van getuigen te worden toegelaten, waarna de rechtbank zal beslissen of [D] tot bewijslevering zal worden toegelaten.
4.14.
In afwachting van de aktewisseling zal iedere verdere beslissing worden aangehouden.
in reconventie
de sloep
4.15.
[D] stelt zich op het standpunt dat erflater ten tijde van de schenking van de sloep op 31 mei 2013 leed aan een geestelijke stoornis die hem belette zijn bij de schenking betrokken belangen te waarderen. Om die reden is ook de schenkingsakte nietig. Nu [A] de sloep heeft verkocht en teruggave aan de boedel niet mogelijk is, moet zij de waarde van de sloep vergoeden, zo heeft [D] gesteld. Zij stelt de waarde op € 19.000 en vordert veroordeling van [A] tot betaling van dat bedrag (zie onder 3.7 onder I). [A] heeft zich tegen de vordering verweerd.
4.16.
Evenals de rechtbank overwoog ten aanzien van het testament van 10 juli 2013, kan op grond van de door [D] in het geding gebrachte stukken niet als vaststaand worden aangenomen dat erflater ten tijde van de schenkingsakte leed aan een geestelijke stoornis die een redelijke waardering van de bij de schenking betrokken belangen belette of dat die schenking onder invloed van die stoornis is gedaan.
4.17.
De rechtbank zal [D] daarom, conform haar aanbod, ook in de gelegenheid stellen om bij akte na dit tussenvonnis de vereiste nadere bewijsstukken ( het complete medische dossier van erflater over de jaren 2012, 2013 en 2014) in het geding te brengen, alsmede zich uit te laten over de wenselijkheid van het horen van getuigen. [A] zal vervolgens mogen reageren op de inhoud van de in het geding gebrachte stukken (en het eventuele verzoek tot het horen van getuigen).
de pinopnames en uitgaven
4.18.
[D] heeft zich op het standpunt gesteld dat [A] , buiten medeweten van erflater, vanaf 2012 grote contante bedragen heeft opgenomen van de bankrekening(en) van erflater en dat zij met zijn pinpas vele betalingen heeft gedaan ten behoeve van zichzelf. [D] heeft er hierbij op gewezen dat erflater altijd erg zuinig leefde maar dat de uitgaven vanaf zijn rekening vanaf 2012, het moment waarop de gezondheid van erflater snel achteruit ging, explosief stegen. [D] acht deze handelwijze onrechtmatig jegens erflater en diens nalatenschap, omdat [A] misbruik heeft gemaakt van de omstandigheid dat erflater in de periode waarin zij opnames en uitgaven deed zijn wil niet meer kon bepalen, althans nu [A] geen toestemming had van erflater de uitgaven vanaf zijn bankrekening te doen. Aldus heeft zij zich ongerechtvaardigd verrijkt, dan wel is zij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid gehouden de bedragen terug te betalen. [D] heeft de opnames van [A] , die uitstijgen boven de betalingen die erflater gewoonlijk deed, over de periode tussen 2012 en het overlijden van erflater becijferd op € 200.000 en vordert terugbetaling van dit bedrag (zie onder 3.7 onder II).
4.19.
[A] heeft zich tegen de vordering verweerd en heeft daartoe aangevoerd dat zij alle opnames en uitgaven in het bijzijn van erflater, althans met zijn goedkeuring verrichtte. Erflater voerde, aldus [A] , tot het laatst zelf het beheer over zijn financiën samen met zijn accountant. Erflater besprak zijn bankzaken eens per twee maanden met zijn accountant en liep dan alle bankrekeningen met deze accountant door. [A] betoogt dat erflater veel zorg inkocht en een groot deel daarvan contant betaalde.
4.20.
De rechtbank overweegt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat [A] niet formeel was gemachtigd tot de bankrekening(en) van erflater. Evenmin is in geschil dat zij niettemin – met toestemming van erflater – regelmatig opnames verrichtte en betalingen deed met gebruikmaking van de bankpas van erflater ten behoeve van de dagelijkse zorg voor erflater. In de kern is tussen partijen in geschil of [A] daarnaast ook bedragen heeft opgenomen of betalingen heeft verricht die niet de (expliciete of impliciete) goedkeuring hadden van erflater.
4.21.
De rechtbank zal [D] in de gelegenheid stellen om, op gelijke wijze als in 4.13 en 4.17 is overwogen, haar stelling dat erflater niet meer in staat was om zijn wil te bepalen en, zo begrijpt de rechtbank, (dus) ook aan [A] geen toestemming kon geven voor de opnames en uitgaven vanaf zijn bankrekening in de periode vanaf 2012 tot en met 2014 te substantiëren door het overleggen van het medisch dossier van erflater over de jaren 2012 tot en met 2014.
4.22.
Voorts overweegt de rechtbank het volgende. [D] heeft ter onderbouwing van haar vordering omstandig uiteen gezet dat het opname- en uitgavenpatroon vanaf de bankrekening(en) van erflater een opvallende wijziging heeft ondergaan vanaf 2012. Zij heeft in dit verband gesteld dat erflater zijn uitgaven zelf bijna altijd contant betaalde en dat hij nauwelijks pinbetalingen verrichtte. Deze stelling is door [A] niet betwist, zodat de rechtbank uitgaat van de juistheid daarvan. [D] heeft bovendien gesteld dat tot en met 2011 – het jaar waarin erflater volgens haar nog betrekkelijk gezond was en het grootste deel van de uitgaven zelf deed – vooral veel contant geld werd opgenomen en nauwelijks werd gepind, maar dat vanaf 2012 zowel de contante opnames als de pinbetalingen explosief zijn toegenomen. [D] heeft in dit verband een uitsplitsing gemaakt van de verschillende soorten betalingen die werden verricht, heeft de kosten die erflater gewoonlijk deed en de kosten die aantoonbaar ten behoeve van erflater zijn gemaakt (zoals de zorgkosten) in haar berekening verdisconteerd, en concludeert dat de “extra” opnames en uitgaven van € 200.000 alleen aan [A] ten goede zijn gekomen. Gelet op het zuinige karakter van erflater is het volgens [D] ondenkbaar dat hij van deze uitgaven heeft geweten, terwijl zij bovendien heeft gesteld dat [A] de bankafschriften voor erflater verborgen hield. [D] heeft haar berekening onderbouwd met in haar opdracht opgestelde excel-overzichten van het vermogen van erflater over de periode tussen 2004 en 2014 waarin zijn uitgesplitst de uitgaven die gedurende de verschillende jaren ten behoeve van verschillende kostenposten werden gedaan.
4.23.
Uit de door [D] in het geding gebrachte gegevens (die door [A] vooralsnog niet inhoudelijk zijn betwist) blijkt dat in de jaren 2006 tot en met 2011 bedragen van tussen de € 11.300 en € 19.920 zijn opgenomen, terwijl over die jaren maximaal € 1.666 aan boodschappen werd gepind. Dit onderschrijft het door [D] geschetste beeld – dat als gezegd door [A] niet is betwist – dat erflater nagenoeg al zijn uitgaven contant deed. Uit de door [D] in het geding gebrachte gegevens blijkt bovendien dat de contante opnames in 2012 plotseling met ongeveer 25% toenemen, en dat de met pin betaalde uitgaven aan boodschappen toenemen met ruim 800%. Over 2013 en 2014 nemen zowel de contante opnames als de pinbetalingen nog verder toe tot – gemiddeld – € 37.975 aan contante opnames en € 39.058 aan boodschappen. [D] heeft in dat verband opgemerkt – en dit staat tussen partijen ook wel vast – dat er ten behoeve van erflater hoge zorgkosten werden gemaakt. Maar de zorgkosten kunnen volgens [D] niet de hoge contante opnames verklaren, omdat de meeste zorg werd verricht door Buurtzorg, welke zorg niet contant, maar via de bankrekening werd betaald. [D] heeft deze kosten (onder het kopje “Zorg (incl. CAK)”) in het overzicht van uitgaven (laatste bladzijde van productie 48 bij akte van de zijde van [D] ) verdisconteerd. Zij heeft daarnaast daags voor de comparitie een specificatie van de per bank verrichte betalingen (productie 58) overgelegd.
4.24.
In het licht van de gemotiveerde stellingname van [D] acht de rechtbank het verweer van [A] – dat in essentie daarop neerkomt dat alle opnames de instemming hadden van erflater en dat er veel geld werd uitgegeven aan de ingekochte zorg, waarvan een groot deel contant – vooralsnog niet overtuigend. In dit verband overweegt de rechtbank echter dat het partijdebat nog niet voldragen is omdat [A] in deze procedure geen kennis heeft kunnen nemen van de bankafschriften waarop [D] haar stellingen en overzichten heeft gebaseerd en een aantal producties van [D] pas kort voor de comparitie is overgelegd. [A] zal daarom, conform het daartoe door haar geformuleerde aanbod, in de gelegenheid worden gesteld haar verweer tegen de stellingen van [D] bij akte nader te onderbouwen. In dit verband geldt dat [A] voor de onderbouwing van haar verweer zo nodig de beschikking moet hebben over de bankafschriften van erflater, die in het bezit zijn van [B c.s.] De rechtbank bepaalt dat [D] gehouden is om op eerste verzoek van [A] een kopie van de bankafschriften aan [A] te verschaffen. [D] zal in de gelegenheid worden gesteld bij akte te reageren op de akte van [A] .
4.25.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
bepaalt dat [D] in de gelegenheid zal worden gesteld om bij akte op de rol van
14 december 2016het medische dossier van erflater over de jaren 2012, 2013 en 2014 in het geding te brengen,
5.2.
bepaalt dat [D] zich in de hiervoor genoemde akte ook zal kunnen uitlaten of zij toe wil worden gelaten bewijs te leveren door het horen van getuigen,
5.3.
bepaalt dat [A] in de gelegenheid zal worden gesteld om op de rol van vier weken na het nemen van de onder 5.1 bedoelde akte te reageren op de door [D] in het geding gebrachte stukken en het eventuele verzoek toe te worden gelaten tot bewijslevering door het horen van getuigen,
5.4.
houdt iedere verdere beslissing aan,
in reconventie
5.5.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
14 december 2016voor het nemen van een akte door [A] over hetgeen is vermeld onder 4.24, waarna [D] in de gelegenheid zal worden gesteld op de rol van vier weken na het nemen van deze akte een antwoordakte te nemen,
5.6.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.R. Glass, mr. I.A.M. Kroft en mr. J. Brandt en in het openbaar uitgesproken op 19 oktober 2016.