5.3.Omdat de rechtbank van oordeel is dat ervan mag worden uitgegaan dat eiser na overdracht niet in een detentiecentrum maar in een opvangcentrum terecht zal komen, behoeft de vraag of de verblijfsomstandigheden in detentiecentra in Bulgarije zich verdragen met artikel 4 van het Handvest geen bespreking.
6. Gelet op al het voorgaande baat de ter zitting door eiser overgelegde uitspraak van 20 juni 2016 van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, (NL16.1197 en NL16.1198) hem niet en heeft verweerder zich bij de Bulgaarse autoriteiten niet hoeven te vergewissen of Bulgarije zijn internationale verplichtingen daadwerkelijk nakomt.
7. Voor zover eiser met de stelling dat hij in Bulgarije is mishandeld, beoogt aan te voeren dat verweerder zijn asielaanvraag daarom op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening aan zich had moeten houden, slaagt deze beroepsgrond niet. Eiser heeft zijn stelling dat hij in Bulgarije is mishandeld niet met stukken onderbouwd of op andere wijze aannemelijk gemaakt. De enkele verwijzing naar het rapport van AI is hiervoor onvoldoende. Ook anderszins heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat verweerder niet in redelijkheid geen gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening.
8. Eisers betoog dat Bulgarije geen integratieprogramma heeft voor erkende vluchtelingen, valt buiten het bestek van deze procedure. In deze procedure staat alleen de vraag centraal of eiser aan Bulgarije, ter behandeling van zijn verzoek om internationale bescherming aldaar, kan worden overgedragen. Aan de door eiser beschreven situatie voor statushouders komt pas relevantie toe als hij tot die categorie vreemdelingen behoort. Die situatie doet zich thans niet voor. De verwijzing van eiser naar een uitspraak van het Duitse Bundesverfassungsgericht baat hem evenmin, omdat deze betrekking heeft op een vreemdeling die in Bulgarije reeds subsidiaire bescherming geniet. Daarvan is bij eiser geen sprake.
9. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.