ECLI:NL:RBDHA:2016:12270

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 juli 2016
Publicatiedatum
12 oktober 2016
Zaaknummer
C/09/512797 / KG RK 16-1084
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Wraking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een wrakingsverzoek in een strafzaak met voorlopige hechtenis

In deze zaak heeft de wrakingskamer van de Rechtbank Den Haag op 18 juli 2016 een verzoek tot wraking afgewezen. Het verzoeker, die in voorlopige hechtenis zat, had de gewraakte rechters gewraakt naar aanleiding van een pro forma zitting op 10 juni 2016. Tijdens deze zitting had de voorzitter, mr. G.P. Verbeek, een verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis afgewezen. De raadsman van verzoeker, mr. Y. Moszkowicz, had bezwaar gemaakt tegen de gang van zaken en voelde zich door de rechters in zijn spreekrecht beperkt. De wrakingskamer heeft vastgesteld dat de afwijzing van het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis een tussenvonnis is waartegen hoger beroep openstond, en dat deze beslissing niet door middel van een wrakingsverzoek ter discussie kan worden gesteld. De wrakingskamer oordeelde dat er geen objectief gerechtvaardigde vrees voor vooringenomenheid bestond, aangezien de voorzitter de raadsman niet nogmaals aan het woord heeft gelaten na de beslissing. De gewraakte rechters hebben zich op het standpunt gesteld dat hun beslissingen procesueel van aard waren en geen grond voor wraking konden zijn. De wrakingskamer concludeerde dat de feiten en omstandigheden die door verzoeker zijn aangevoerd, geen aanleiding gaven om te twijfelen aan de onpartijdigheid van de rechters. Het verzoek tot wraking werd dan ook afgewezen, en het proces in de hoofdzaak werd voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het wrakingsverzoek.

Uitspraak

beslissing

WRAKINGSKAMER VAN DE RECHTBANK DEN HAAG

Meervoudige wrakingskamer
Wrakingnummer 2016/27
zaak-/rekestnummer: 512797 / KG RK 16-1084
Zaaknummer hoofdzaak: 09/807366-16
datum beschikking: 18 juli 2016
BESLISSING
op het mondelinge verzoek tot wraking ingevolge artikel 513 van het Wetboek van Strafvordering, in de zaak van:
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats] ,
thans in voorlopige hechtenis,
verzoeker,
raadsman: mr. Y. Moszkowicz te Utrecht
strekkende tot wraking van:

1.mr. G.P. Verbeek,

hierna: de voorzitter,

2. mr. E.A. Vinken,

3. mr. M.M. Dolman,

hierna: de leden van de meervoudige kamer,
strafrechters in de rechtbank Den Haag,
hierna tezamen: de strafrechters.

1.De voorgeschiedenis en het procesverloop

1.1.
Op 10 juni 2016 heeft een pro forma zitting plaatsgevonden in de strafzaak tegen verzoeker. Bij die gelegenheid is namens verzoeker onder meer opheffing, subsidiair schorsing van het bevel tot voorlopige hechtenis verzocht. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting blijkt dat de voorzitter na onderbreking van het onderzoek ter terechtzitting voor beraad als beslissing van de rechtbank onder meer heeft meegedeeld dat de rechtbank dit verzoek afwijst. Vervolgens heeft de raadsman bepleit dat aan verzoeker de artikelen 310 en 312 ten laste zijn gelegd, waarbij volgens de LOVS-oriëntatiepunten (onder ‘Art. 310-312 Sr inbraak’, rubriek ‘Insluiping woning’) een gevangenisstraf van twee maanden uitgangspunt vormt. De voorzitter heeft daarop meegedeeld dat de vermelding van de artikelen 310 en 312 een indicatieve functie heeft en dat aan verzoeker geweldshandelingen ten laste zijn gelegd, zodat veeleer het oriëntatiepunt ‘Art. 310-317 Sr overval en beroving’ van toepassing is. Nadat de raadsman vervolgens nogmaals te kennen had gegeven een opmerking te willen maken, heeft de voorzitter meegedeeld dat de beslissingen zijn genomen, dat hieraan niets zal veranderen en dat de zitting nu afgelopen is. De raadsman heeft daarop opgemerkt dat hij het recht heeft iets te zeggen nu het onderzoek nog niet is gesloten. De voorzitter heeft vervolgens meegedeeld dat het onderzoek ter terechtzitting geschorst is. Vervolgens heeft de gemachtigde namens verzoeker de voorzitter gewraakt. Nadat de leden van de meervoudige kamer desgevraagd kenbaar hadden gemaakt zich achter het oordeel van de voorzitter te scharen, heeft de gemachtigde namens verzoeker ook hen gewraakt.
1.2.
De wrakingskamer heeft kennis genomen van het proces-verbaal van de terechtzitting van 10 juni 2016, alsmede van de schriftelijke reacties van de officier van justitie en van de gewraakte rechters.

2.De mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek

Op 4 juli 2016 is het wrakingsverzoek ter zitting van deze wrakingskamer behandeld.
Verzoeker is verschenen, vergezeld door zijn raadsman. De voorzitter is verschenen. De beide leden van de meervoudige kamer zijn, met bericht, niet verschenen.

3.Het standpunt van verzoeker

Aan het wrakingsverzoek is - verkort en zakelijk weergegeven - het volgende ten grondslag gelegd. Aan verzoeker zijn de artikelen 310 en 312, tweede lid, aanhef en onder 1. van het Wetboek van Strafrecht ten laste gelegd. Door te zeggen dat er meer aan de orde is dan deze artikelen, omdat aan verzoeker geweldshandelingen ten laste zijn gelegd, suggereren de gewraakte rechters dat er meer aan de hand zou zijn, namelijk iets dat zou moeten lijken op artikel 317 van het Wetboek van Strafrecht. Voorts zouden de rechters de raadsman de mond hebben gesnoerd toen hij deze misvatting aan de kaak wilde stellen.

4.Het standpunt van de gewraakte rechters

De rechters berusten niet in de wraking. Zij stellen zich op het standpunt dat sprake is van processuele beslissingen dan wel ordemaatregelen die in beginsel geen grond voor wraking kunnen zijn. Tegen de beslissing tot afwijzing van het verzoek tot opheffing, subsidiair schorsing van de voorlopige hechtenis stond hoger beroep open. Op de zitting heeft de raadsman uitgebreid het woord kunnen voeren. Na de mededeling van de beslissingen op de onderzoekswensen en de verzoeken met betrekking tot de voorlopige hechtenis was alles besproken en kon de zitting worden beëindigd. Er bestaat geen recht voor de verdediging om het woord te voeren zolang het onderzoek nog niet gesloten of geschorst is.

5.Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de afwijzing van het verzoek tot opheffing subsidiair schorsing van de voorlopige hechtenis niet zó onbegrijpelijk is, dat daarvoor redelijkerwijs geen andere verklaring is te geven dan dat deze door vooringenomenheid van de rechtbank is ingegeven. Hetgeen verzoeker aan zijn het verzoek tot opheffing dan wel schorsing ten grondslag heeft gelegd, is feitelijk onjuist. De beslissing om de gemachtigde van verzoeker niet meer het woord te geven is een beslissing geweest in het kader van de orde op zitting. Niet valt in te zien waarom de raadsman het recht zou hebben om, op het moment dat de rechtbank een voor zijn cliënt onwelgevallige beslissing neemt, nogmaals het woord te krijgen om zijn standpunt naar voren te brengen.

6.De beoordeling

6.1.
Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter in de zin van artikel 6, eerste lid, van het EVRM dient uitgangspunt te zijn dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat een rechter jegens een rechtzoekende een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij een rechtzoekende dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
6.2.
Van een gebrek aan onpartijdigheid kan, geheel afgezien van de persoonlijke instelling van de betrokken rechter, ook sprake zijn indien bepaalde feiten of omstandigheden grond geven te vrezen dat het een rechter in die omstandigheden aan onpartijdigheid ontbreekt. Alsdan dient de rechter zich van een beslissing in de hoofdzaak te onthouden, want rechtzoekenden moeten in het rechterlijk apparaat vertrouwen kunnen stellen. Daarom valt onder omstandigheden ook rekening te houden met de uiterlijke schijn.
6.3.
De wrakingskamer stelt vast dat de afwijzing van het verzoek tot opheffing subsidiair schorsing van de voorlopige hechtenis door de strafrechters is aan te merken als een tussenvonnis waartegen op de voet van artikel 406, tweede lid, dan wel artikel 87, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering hoger beroep openstond. De juistheid van die beslissing kan niet door middel van een wrakingsverzoek ter discussie worden gesteld, maar slechts in een eventueel hoger beroep.
6.4.
De beslissing van de voorzitter om de gemachtigde van verzoeker na de afwijzing van het verzoek tot opheffing subsidiair schorsing van de voorlopige hechtenis niet nogmaals aan het woord te laten, is onder de gegeven omstandigheden aan te merken als een maatregel in het kader van de orde op zitting. Uit de door de raadsman aangehaalde artikelen 311, vijfde lid, en 328 van het Wetboek van Strafvordering volgt immers niet dat een verdachte het recht heeft om nogmaals het woord te voeren, nadat de beslissing reeds is genomen. Uit de omstandigheid dat de voorzitter de raadsman van verzoeker, nadat reeds op voormeld verzoek was beslist, niet nogmaals aan het woord heeft gelaten, blijkt naar het oordeel van de wrakingskamer geen objectief gerechtvaardigde vrees voor vooringenomenheid.
6.5.
De door verzoeker aangevoerde feiten en omstandigheden zoals hiervoor onder 3. weergegeven geven derhalve geen grond te vrezen dat het de rechters van de meervoudige strafkamer aan onpartijdigheid ontbreekt noch is ten aanzien van hen de schijn van partijdigheid gewekt.
6.6.
Het voorgaande leidt ertoe dat het verzoek tot wraking zal worden afgewezen.

7.De beslissing

De wrakingskamer:
- wijst het verzoek tot wraking af;
- bepaalt dat het proces in de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het wrakingsverzoek;
- beveelt dat (een afschrift van) deze beslissing met inachtneming van het bepaalde bij artikel 515, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegezonden aan:
• de verzoeker p/a zijn raadsman mr. Y. Moszkowicz;
• de officier van justitie mr. C.M. Offers;
• de strafrechters mr. G.P. Verbeek, mr. E.A. Vinken en mr. M.M. Dolman.
Deze beslissing is gegeven door mr. E. Rabbie, mr. K.M. Braun en mr. H.W. Vogels, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.E. Stikvoort-Ydema als griffier en in het openbaar uitgesproken op 18 juli 2016.