ECLI:NL:RBDHA:2016:12241

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 september 2016
Publicatiedatum
12 oktober 2016
Zaaknummer
C/09/516118 / KG RK 16-1397
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek in bestuursrechtelijke procedure met betrekking tot belastingaanslag

In deze zaak heeft de wrakingskamer van de Rechtbank Den Haag op 5 september 2016 een verzoek tot wraking afgewezen. Het verzoeker, die in een belastingzaak betrokken was, had de wraking ingediend tegen mr. T. van Rij, de bestuursrechter die zijn zaak behandelde. De achtergrond van het verzoek ligt in een eerdere uitspraak van de rechtbank, waarin het bezwaar van verzoeker tegen een belastingaanslag niet-ontvankelijk werd verklaard. Verzoeker had beroep ingesteld tegen deze beslissing, maar zijn verzet werd door de rechtbank als kennelijk ongegrond verklaard.

Verzoeker had meerdere keren om uitstel van de behandeling van zijn verzet gevraagd, wat werd afgewezen. Uiteindelijk diende hij een wrakingsverzoek in, omdat hij meende dat de bestuursrechter zich vijandig tegenover hem had opgesteld. De wrakingskamer oordeelde dat het verzoek onvoldoende onderbouwd was en dat de afwijzing van de uitstelverzoeken en de verzoeken om verwijzing naar een andere rechtbank processuele beslissingen waren die geen grond voor wraking vormden.

De wrakingskamer concludeerde dat er geen objectieve aanwijzingen waren voor een gebrek aan onpartijdigheid van de bestuursrechter. Het verzoek tot wraking werd afgewezen, en de wrakingskamer bepaalde dat een volgend verzoek om wraking in deze hoofdprocedure niet in behandeling zou worden genomen. De beslissing werd openbaar uitgesproken en is op dezelfde dag aan betrokken partijen meegedeeld.

Uitspraak

beslissing

WRAKINGSKAMER VAN DE RECHTBANK DEN HAAG

Meervoudige wrakingskamer
Wrakingnummer 2016/41
zaak-/rekestnummer: C/09/516118/KG RK 16-1397
zaaknummer hoofdzaak: SGR 15/5684
datum beschikking: 5 september 2016
BESLISSING
op het schriftelijke verzoek tot wraking ingevolge artikel 8:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in de zaak van:
[verzoeker], wonende te [woonplaats] ,
verzoeker,
strekkende tot wraking van:
mr. T. van Rij,
rechter in de rechtbank Den Haag,
hierna te noemen: de bestuursrechter
Belanghebbende in deze procedure is: de Inspecteur van de Belastingdienst/belastingen kantoor Haaglanden, hierna ook te noemen: de Belastingdienst.

1.De voorgeschiedenis en het procesverloop

1.1
In de hoofdzaak heeft de Belastingdienst het bezwaar van verzoeker tegen de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2010 niet-ontvankelijk verklaard. Verzoeker heeft beroep ingesteld tegen dit besluit. Bij uitspraak van 20 oktober 2015 heeft de rechtbank het beroep kennelijk ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft verzoeker verzet gedaan.
1.2
De rechtbank heeft de behandeling van dit verzet op verzoek van verzoeker tweemaal uitgesteld in verband met gezondheidsklachten van verzoeker. Bij brief van 3 maart 2016 is verzoeker uitgenodigd voor de behandeling van het verzet op de zitting van 25 maart 2016. Opnieuw heeft verzoeker verzocht om uitstel van de behandeling van de zitting in verband met zijn posttraumatische stressstoornis. Bij brief van 23 maart 2015 heeft de rechtbank dit verzoek afgewezen. Vervolgens heeft verzoeker bij brief van 24 maart 2016 de rechtbank gewraakt.
1.3
Na uitstel is deze wraking behandeld op de zitting van de wrakingskamer van 18 april 2016. De wrakingskamer heeft het wrakingsverzoek afgewezen.
1.4.
Nadat de verzetszaak nog tweemaal is aangehouden, heeft de bestuursrechter het verzoek om aanhouding van 25 juli 2016 afgewezen. Ook het verzoek om behandeling door een andere rechtbank is afgewezen. Namens verzoeker is hierna bij brief van 2 augustus 2016 een verzoek tot wraking van de bestuursrechter ingediend.
1.4
De bestuursrechter heeft op 11 augustus 2016 schriftelijk gereageerd en geconcludeerd tot afwijzing van het wrakingsverzoek. Daarnaast heeft hij verzocht om een wrakingsverbod voor de rest van de lopende verzetprocedure.
1.5
Bij brief van 15 augustus 2016 is verzocht de zitting van de wrakingskamer op een andere datum te bepalen.
1.6
Bij brief van 16 augustus 2016 heeft de wrakingskamer aan verzoeker medegedeeld dat het verzoek om uitstel van de zitting vooralsnog niet wordt gehonoreerd en het aanhoudingsverzoek op de zitting van 22 augustus 2016 zal worden behandeld.

2.De mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek

Op 22 augustus 2016 is het wrakingsverzoek ter zitting van deze wrakingskamer behandeld. Verzoeker en de belanghebbende zijn niet verschenen. De bestuursrechter heeft zijn standpunt schriftelijk en mondeling ter zitting toegelicht.

3.Het standpunt van verzoeker

Aan het wrakingsverzoek is naar de wrakingskamer begrijpt ten grondslag gelegd dat de bestuursrechter het aanhoudingsverzoek en het verzoek om een behandeling door een andere rechtbank ten onrechte heeft afgewezen. De rechtbank heeft zich volgens verzoeker al bij aanvang vijandig tegenover hem opgesteld.

4.Het standpunt van de bestuursrechter

De bestuursrechter berust niet in de wraking. Hij stelt dat verzoeker er ten onrechte vanuit gaat dat de rechtbank zich vijandig tegenover hem heeft opgesteld. Hij vermoedt dat verzoeker tot dit standpunt is gekomen na afwijzing van zijn drie bij brief van 25 juli 2016 gedane verzoeken. Als reden van afwijzing is opgegeven de voortgang van de procedure niet verder te willen stagneren. De bestuursrechter stelt zich op het standpunt dat het allemaal processuele beslissingen betreffen die niet van enige vooringenomenheid van de rechtbank of hemzelf blijk geven. Hij verzoekt het wrakingsverzoek af te wijzen en zo mogelijk te bepalen dat een nieuw wrakingsverzoek in deze verzetszaak niet meer in behandeling wordt genomen.

5.De beoordeling

5.1
De wrakingskamer is van oordeel dat het uitstelverzoek onvoldoende onderbouwd is. Daar komt bij dat verzoeker zowel in de hoofdzaak als nu in de procedure voor de wrakingskamer steeds om uitstel vraagt, hetgeen een voortvarende rechtsgang belet. Het namens verzoeker gedane verzoek tot uitstel van de behandeling van zijn wrakingsverzoek wordt dan ook afgewezen, zodat tot de inhoudelijke behandeling van het wrakingsverzoek wordt overgegaan.
5.2
De wrakingskamer overweegt vervolgens dat uit de bewoordingen van het wrakingsverzoek lijkt te volgen dat het verzoek zich richt tegen de rechter die het uitstelverzoek heeft behandeld, in dit geval de bestuursrechter. Verder zal de wrakingskamer er van uit gaan dat het verzoek door verzoeker of door een namens hem deugdelijk gemachtigde is ingediend.
5.3
Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter in de zin van art. 6, eerste lid, EVRM dient uitgangspunt te zijn dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat een rechter jegens een rechtzoekende een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij een rechtzoekende dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
5.4
Van een gebrek aan onpartijdigheid kan, geheel afgezien van de persoonlijke instelling van de betrokken rechter, ook sprake zijn indien bepaalde feiten of omstandigheden grond geven te vrezen dat het een rechter in die omstandigheden aan onpartijdigheid ontbreekt. Alsdan dient de rechter zich van een beslissing in de hoofdzaak te onthouden, want rechtzoekenden moeten in het rechterlijk apparaat vertrouwen kunnen stellen. Daarom valt onder omstandigheden ook rekening te houden met de uiterlijke schijn.
5.5
De wrakingskamer stelt voorop dat de afwijzing van een uitstelverzoek, alsmede een afwijzing van een verwijzing naar een andere rechtbank, moeten worden aangemerkt als processuele beslissingen. Dergelijke beslissingen vormen in beginsel geen grond voor een wraking. Alleen indien de beslissing zo onbegrijpelijk is dat deze een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat de rechtbank jegens verzoeker een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij verzoeker dienaangaande bestaande vrees voor een dergelijke vooringenomenheid naar objectieve maatstaven gerechtvaardigd is, kan dit tot een ander oordeel leiden. Verzoeker heeft een dergelijke onbegrijpelijkheid van de beslissing niet gesteld noch is deze anderszins gebleken. De wrakingskamer is daarom van oordeel dat op geen enkele wijze is gebleken dat de schijn van vooringenomenheid jegens verzoeker is gewekt.
5.6.
Het wrakingsverzoek wordt afgewezen.
5.7.
Verzoeker heeft eerder een wrakingsverzoek op dezelfde gronden ingediend in de onderliggende hoofdprocedure. Gelet hierop en gelet op het gehalte en de inhoud van dit wrakingsverzoek alsmede ter bewaking van de voortgang van de procedure in de hoofdzaak, ziet de wrakingskamer aanleiding te bepalen dat een volgend verzoek om wraking, betrekking hebbend op de onderliggende hoofdprocedure, niet in behandeling zal worden genomen.

6.De beslissing

De wrakingskamer:
- wijst het verzoek tot wraking af;
- bepaalt dat het proces in de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek;
- bepaalt dat een volgend verzoek om wraking betrekking hebbend op de onderliggende hoofdzaak niet in behandeling wordt genomen;
- beveelt dat (een afschrift van) deze beslissing met inachtneming van het bepaalde bij artikel 8:18, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt toegezonden aan:
• de verzoeker,
• de belanghebbende en
• de bestuursrechter
Deze beslissing is gegeven door mr. J.G.J. Brink, mr. E.F. Brinkman en
mr. K.M. Braun, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M. Demoed-van Dongen, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 5 september 2016.