ECLI:NL:RBDHA:2016:12239

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 oktober 2016
Publicatiedatum
12 oktober 2016
Zaaknummer
AWB 16/11199
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.M. Janse van Mantgem
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit inzake asielaanvraag en vaststelling van dwangsom

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag uitspraak gedaan over een beroep van een Syrische eiser tegen de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De eiser had op 30 oktober 2015 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, maar kreeg geen tijdig besluit van de verweerder. Op 4 mei 2016 heeft de eiser de verweerder in gebreke gesteld vanwege het uitblijven van een besluit. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verweerder op 11 juni 2016 alsnog een besluit heeft genomen, maar geen dwangsom heeft vastgesteld. De eiser heeft vervolgens beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit en verzocht om de verbeurde dwangsom vast te stellen.

De rechtbank heeft overwogen dat ingevolge de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een bestuursorgaan een dwangsom verbeurt voor elke dag dat het in gebreke is, tot een maximum van 42 dagen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de beslistermijn niet rechtsgeldig was verlengd en dat deze op 30 april 2016 was verstreken. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verweerder ten onrechte heeft gesteld dat de beslistermijn was verlengd door publicatie van een besluit in de Staatscourant. De rechtbank heeft de hoogte van de verbeurde dwangsom vastgesteld op € 550,- en heeft de verweerder in de proceskosten veroordeeld tot een bedrag van € 16,17.

De uitspraak is gedaan door de enkelvoudige kamer van de rechtbank en is openbaar uitgesproken. Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 16 / 11199

uitspraak van de enkelvoudige kamer van in de zaak tussen

[eiser] , nationaliteit: Syrische, eiser

(gemachtigde: mr. F. Engelbertink),
en
de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder.
gemachtigde: Ch.P. Vink, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND).

Procesverloop

Op 30 oktober 2015 heeft eiser verweerder verzocht om verlening van een verblijfsvergunning asiel.
Op 4 mei 2016 heeft eiser verweerder, in verband met het uitblijven van een besluit op zijn asielaanvraag, in gebreke gesteld.
Op 22 mei 2016 heeft eiser bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit en de rechtbank verzocht de verbeurde dwangsom vast te stellen.
Verweerder heeft op 9 juni 2016 een verweerschrift ingediend.
Verweerder heeft bij besluit van 11 juni 2016 een besluit op de asielaanvraag genomen. Verweerder heeft geen dwangsom vastgesteld.
Eiser heeft bij brief van 23 augustus 2016 de gronden van beroep aangevuld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 september 2016. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Deze zaak is, na splitsing, gezamenlijk behandeld met de in de bijlage bij deze uitspraak genoemde zaken.

Overwegingen

Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijkgesteld. Tegen het niet tijdig nemen van een besluit staat dan ook beroep bij de rechtbank open.
Ingevolge artikel 6:12, tweede lid, van de Awb, kan het beroepschrift worden ingediend zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen, en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
3. Ingevolge artikel 6:20, derde lid, van de Awb, heeft het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit mede betrekking op het alsnog genomen besluit, tenzij dit geheel aan het beroep tegemoet komt.
Ingevolge artikel 6:20, vijfde lid, van de Awb kan het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit alsnog gegrond worden verklaard indien de indiener van het beroepschrift daarbij belang heeft.
4. Ingevolge artikel 8:55c van de Awb stelt de rechtbank, indien het beroep gegrond is, desgevraagd tevens de hoogte van de ingevolge afdeling 4.1.3 van de Awb verbeurde dwangsom vast.
5. Eiser heeft gelet op voorgaande bepaling belang bij gegrondverklaring van zijn beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit, nu hij de rechtbank heeft verzocht om de hoogte van de ingevolge afdeling 4.1.3 van de Awb verbeurde dwangsom vast te stellen en verweerder deze bij het besluit op de asielaanvraag niet heeft vastgesteld.
6. Ingevolge artikel 4:13, eerste lid, van de Awb dient een beschikking te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag.
7. Ingevolge artikel 42, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) bedraagt de termijn in dit geval zes maanden.
8. Ingevolge artikel 42, vierde lid, onder b, van de Vw kan de termijn, bedoeld in het eerste lid, met ten hoogste negen maanden worden verlengd, indien een groot aantal vreemdelingen tegelijk een aanvraag indient waardoor het in de praktijk zeer moeilijk is de procedure binnen de termijn van zes maanden af te ronden.
9. Ingevolge artikel 42, zevende lid, stelt Onze Minister de vreemdeling in kennis van de verlenging van de termijn en geeft, indien de vreemdeling daarom verzoekt, informatie over de reden van de verlenging en een indicatie van het tijdsbestek waarbinnen de beschikking, bedoeld in het eerste lid, te verwachten valt.
In artikel 3.120 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb) is bepaald dat, indien de termijn voor het geven van de beschikking op grond van artikel 42, vierde lid, van de Vw wordt verlengd, de vreemdeling hiervan schriftelijk in kennis wordt gesteld. Bij de kennisgeving wordt aangegeven op welk moment de verlengde beslistermijn eindigt.
10. Bij besluit van 9 februari 2016 (WBV 2016/3) is paragraaf C1/2.11 (thans C1/2.13) van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) gewijzigd en is onder het kopje
beslistermijnopgenomen dat de IND met ingang van 11 februari 2016 gebruik maakt van de in artikel 42, vierde lid, onder b, van de Vw neergelegde bevoegdheid om in individuele zaken de beslistermijn met maximaal negen maanden te verlengen. Dit omdat de situatie zich voordoet dat een groot aantal vreemdelingen tegelijk een aanvraag heeft ingediend waardoor het in de praktijk zeer moeilijk is de procedure binnen zes maanden af te ronden.
11. Eiser voert aan dat verweerder zich in het verweerschrift ten onrechte op het standpunt stelt dat de beslistermijn niet is verstreken omdat deze termijn door publicatie van het besluit van 9 februari 2016 in de Staatscourant van rechtswege met negen maanden is verlengd en dat daarom geen dwangsom is verbeurd.
12. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de tekst van het besluit van 9 februari 2016, inhoudende een wijziging van de Vc, niet dat aan het bepaalde van artikel 42, zevende lid, Vw en artikel 3.120 Vb niet hoeft te worden voldaan. In dit besluit staat immers dat gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid om in
individuelegevallen de beslistermijn met maximaal negen maanden te verlengen. Ten aanzien van de categorie zaken waar de onderhavige zaak toe behoort, te weten de ten tijde van het besluit van 9 februari 2016 reeds ingediende aanvragen, staat in de toelichting dat de termijn van zes maanden als richtsnoer wordt aangehouden en dat indien ondanks alle inspanningen niet beslist kan worden binnen zes maanden, de termijn van deze zaken tevens op grond van artikel 42, vierde lid, aanhef en onder b, Vw, zal worden verlengd. Ook uit deze toelichting volgt niet dat aan het bepaalde in artikel 42, vierde lid, Vw en artikel 3.120 Vb niet hoeft te worden voldaan.
Voorts valt niet in te zien hoe de publicatie in de Staatscourant van de
beleidswijziging, waartoe het besluit van 9 februari 2016 strekt, tevens kan worden aangemerkt als
kennisgevingvan de verlenging van alle asielaanvragen. Naar het oordeel van de rechtbank vormt de beleidswijziging slechts de algemene aankondiging voor de mogelijkheid tot verlenging van de beslistermijn in individuele gevallen. De individuele asielaanvrager die ten tijde van het besluit van 9 februari 2016 al een asielaanvraag had ingediend kan op grond van de tekst en de toelichting van de beleidswijziging niet weten of in zijn geval de beslistermijn is verlengd. Derhalve is de rechtbank van oordeel dat de beslistermijn slechts kan worden verlengd indien daarvan voor het verstrijken van de beslistermijn van zes maanden kennis is gegeven aan de individuele asielaanvrager.
Ten slotte is de rechtbank van oordeel dat indien verweerder zou worden gevolgd in zijn standpunt dat de beslistermijn van alle asielaanvragen door publicatie van het besluit van
9 februari 2016 in de Staatscourant van rechtswege met negen maanden is verlengd, dat zou betekenen dat de termijn van zes maanden van artikel 42, eerste lid, Vw, voor onbepaalde tijd voor alle asielaanvragen vijftien maanden wordt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de wetgever verweerder in artikel 42, vierde lid, Vw, gelezen in samenhang met artikel 42, zevende lid en artikel 3.120 Vb, niet de bevoegdheid gegeven om (de beslistermijn van) artikel 42, eerste lid, Vw voor onbepaalde tijd te wijzigen en buiten toepassing te laten voor alle asielaanvragen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich derhalve ten onrechte op het standpunt gesteld dat de beslistermijn niet is verstreken omdat deze termijn door publicatie van het besluit van 9 februari 2016 in de Staatscourant van rechtswege met negen maanden is verlengd.
13. De rechtbank heeft onderzocht of de beslistermijn op andere wijze is verlengd. Verweerder heeft eiser bij brief van 22 april 2016 medegedeeld dat de beslistermijn met negen maanden zal worden verlengd. Eiser voert aan dat hij deze brief niet heeft ontvangen. Verweerder heeft in zijn pleitnotitie meegedeeld dat van de verzending van dergelijke brieven geen verzendadministratie is bijgehouden. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat de brief van 22 april 2016 daadwerkelijk is verzonden. Verweerder heeft derhalve niet aannemelijk gemaakt dat eiser tijdig in kennis is gesteld van de verlenging van de beslistermijn in de zin van artikel 42, zevende lid, Vw en artikel 3.120 Vb. De beslistermijn is derhalve niet verlengd.
14. De rechtbank stelt vast dat eiser zijn asielaanvraag heeft ingediend op 30 oktober 2015, dat de beslistermijn niet rechtsgeldig is verlengd en dat deze derhalve is verstreken op 30 april 2016. Verder stelt de rechtbank vast dat eiser verweerder op 4 mei 2016 in gebreke heeft gesteld en dat op 11 juni 2016 een besluit op de asielaanvraag van eiser is genomen.
15. In artikel 4:17, eerste lid, van de Awb is bepaald dat indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, het bestuursorgaan een dwangsom verbeurt voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing. In het tweede lid is bepaald dat de dwangsom de eerste veertien dagen € 20 per dag bedraagt, de daarop volgende veertien dagen € 30 per dag en de overige dagen € 40 per dag. Ingevolge het derde lid is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
16. Nu vast staat dat verweerder in gebreke was, is verweerder een dwangsom verschuldigd gedurende een periode vanaf twee weken na ingebrekestelling door eiser tot het moment dat alsnog is beslist op de aanvraag. Voorts dient verweerder de hoogte van de verbeurde dwangsom vast te stellen binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was.
17. De rechtbank stelt vast dat verweerder niet de hoogte van deze dwangsom heeft vastgesteld. De rechtbank zal dit alsnog doen. Verweerder heeft de ingebrekestelling op
4 mei 2016 ontvangen. De hierin gestelde termijn van twee weken heeft daarmee gelopen tot en met 18 mei 2016. Vanaf 19 mei 2016 is de volgende dwangsom verbeurd:
- de eerste 14 dagen (19 mei 2016 tot en met 1 juni 2016) € 20 per dag is € 280,-;
- de tweede 14 dagen (2 juni 2016 tot en met 10 juni 2016) € 30 per dag is € 270,-;
De door verweerder verbeurde dwangsom bedraagt in totaal € 550,-.
18. Het beroep is gegrond. Omdat verweerder alsnog een besluit heeft genomen is er geen aanleiding om conform artikel 8:55d, van de Awb te bepalen dat verweerder alsnog een besluit dient te nemen.
19. De rechtbank ziet aanleiding het verzoek om verweerder in de proceskosten te veroordelen toe te wijzen en overweegt als volgt.
De rechtbank ziet geen aanleiding de wegingsfactor van 0,25 (licht) die voor beroepen gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit gebruikelijk is in dit geval hoger vast te stellen nu het uitsluitend gaat om de vraag of de beslistermijn is overschreden, waarbij geen beoordeling plaatsvindt van het materiële geschil.
De rechtbank is van oordeel dat sprake is van samenhangende zaken zoals bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). In artikel 3, eerste lid, van het Bpb is bepaald dat samenhangende zaken worden beschouwd als één zaak. Samenhangende zaken zijn, zo blijkt uit het tweede lid van dit artikel, door een of meer belanghebbenden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen, die door het bestuursorgaan of de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onder a, is verleend door dezelfde persoon dan wel door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn. In casu komen het onderwerp en het toetsingskader in zodanige mate overeen dat het redelijk is er vanuit te gaan dat in vergelijking met de behandeling van één zaak de behandeling van meer dan één zaak voor de rechtshulpverlener geen reële extra inspanning hoefde te vergen. Daarbij betrekt de rechtbank dat de (aanvullende) beroepschriften vrijwel gelijkluidend zijn.
De kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 16,17, zijnde 1/23 van het totaal aantal thans behandelde en gegrond verklaarde zaken van deze gemachtigde, in verband met het indienen van het beroep en het verschijnen ter zitting (1 punt voor de beroepschriften, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, € 496,- per punt, wegingsfactoren 0,25 voor het beroep niet tijdig beslissen en wegingsfactor 1,5 in verband met samenhangende zaken).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit;
- stelt vast dat verweerder als gevolg van het niet tijdig beslissen op de aanvraag een dwangsom als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb heeft verbeurd van in totaal
€ 550,-;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van in totaal € 16,17.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. J.M. Janse van Mantgem, rechter, in aanwezigheid van N. Joacim, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.