In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 6 oktober 2016 uitspraak gedaan in de bodemzaak betreffende de asielaanvragen van drie Afghaanse eisers. De eisers, bijgestaan door hun gemachtigde mr. M.C.M.E. Schijvenaars, hadden beroep ingesteld tegen de afwijzing van hun asielaanvragen door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, vertegenwoordigd door mr. J.A.C.M. Prins. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting op 29 september 2016 gesloten, waarbij de eisers aanwezig waren en de verweerder zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tijdens de zitting was ook een tolk in de Dari taal aanwezig.
De eisers, geboren in Afghanistan, hadden op 4 november 2015 aanvragen ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De staatssecretaris had deze aanvragen afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, waarbij de geloofwaardigheid van de verklaringen van eiser 1, die als huisarts in Afghanistan werkte, ter discussie werd gesteld. Eiser 1 had verklaard dat hij op 4 oktober 2015 door de Taliban was ontvoerd, maar de staatssecretaris achtte de verklaringen ongeloofwaardig vanwege tegenstrijdigheden en het ontbreken van aangifte van de ontvoering.
De rechtbank heeft de verklaringen van eiser 1 in grote lijnen als geloofwaardig beoordeeld en oordeelde dat de staatssecretaris ten onrechte de aanvragen had afgewezen. De rechtbank vernietigde de bestreden besluiten en verklaarde de beroepen gegrond, waarbij de staatssecretaris werd opgedragen nieuwe besluiten te nemen. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de eisers, die op € 992,00 werden begroot. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.