ECLI:NL:RBDHA:2016:12183

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 september 2016
Publicatiedatum
11 oktober 2016
Zaaknummer
C-09-496882- HA ZA 15-1079
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Civiele procedure tot invrijheidstelling wegens onrechtmatige detentie en beoordeling van voorwaardelijke invrijheidstelling

In deze civiele procedure vordert de eiser, thans gedetineerd, invrijheidstelling wegens onrechtmatige detentie. De eiser is eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf jaar, die door de Hoge Raad is verminderd tot elf jaar en vier maanden. De rechtbank heeft de vordering tot voorwaardelijke invrijheidstelling (VI) van de eiser afgewezen, omdat hij onvoldoende heeft meegewerkt aan de voorwaarden die nodig zijn om het recidiverisico te beperken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser zich na de aanvang van de tenuitvoerlegging van zijn straf ernstig heeft misdragen en dat hij niet bereid is de voorwaarden na te leven. De rechtbank heeft ook overwogen dat de eiser niet heeft gereageerd op terugbelverzoeken van de reclassering, wat heeft bijgedragen aan de negatieve adviezen over zijn VI. De rechtbank concludeert dat de eiser voldoende kansen heeft gekregen om gebruik te maken van de VI-regeling, maar deze niet heeft benut. De vorderingen van de eiser worden afgewezen, en hij wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/496882 / HA ZA 15-1079
Vonnis van 7 september 2016
in de zaak van
[eiser] ,thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting [locatie] ,
te [plaats] ,
eiser,
advocaat: mr. J.C. Reisinger te Utrecht,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE),zetelende te Den Haag,
gedaagde,
advocaat: mr. M.F.H. Hirsch Ballin te Den Haag.
Partijen zullen hierna [eiser] en de Staat genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 22 september 2015, met producties;
  • de conclusie van antwoord, met producties;
  • het tussenvonnis van 30 maart 2016, waarbij een comparitie van partijen is gelast;
  • het proces-verbaal van comparitie van 26 mei 2016;
  • de brief van mr. Reisinger van 13 juni 2016, met als bijlage aanvullingen van [eiser] op het proces-verbaal.
1.2.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.
1.3.
Bij het wijzen van dit vonnis is acht geslagen op de door [eiser] gemaakte opmerkingen over het proces-verbaal van 26 mei 2016. Voor zover relevant, zal daarop nader worden ingegaan.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is bij arrest van het gerechtshof Den Haag van 23 juni 2010 door de meervoudige kamer voor strafzaken veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaar. Bij arrest van 5 februari 2013 heeft de Hoge Raad de gevangenisstraf wegens overschrijding van de redelijke termijn verminderd tot elf jaar en vier maanden. [eiser] verblijft sinds 5 oktober 2006 in detentie.
2.2.
Bij vonnis van de rechtbank Den Haag van 12 oktober 2012 is [eiser] door de strafkamer veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden, voor mishandeling van een rechterlijk ambtenaar, gepleegd tijdens zijn detentie. Bij inmiddels onherroepelijk arrest van het gerechtshof Den Haag is deze gevangenisstraf teruggebracht naar vier maanden.
2.3.
Bij Advies Voorwaardelijke Invrijheidstelling van 25 maart 2014 heeft de hoofdadvocaat-generaal van het ressortsparket te Den Haag geadviseerd de voorwaardelijke invrijheidstelling (hierna: VI) van [eiser] achterwege te laten. Daarbij zijn op het formulier “Inhoud advies” de volgende twee gronden aangekruist:
1) “Gedrag dat meermalen heeft geleid tot een disciplinaire straf”, met als toelichting:

Aan veroordeelde werden tijdens zijn detentie een groot aantal disciplinaire straffen opgelegd” en
2) “Bijzondere voorwaarden perken het recidiverisico onvoldoende in”, met als toelichting, voor zover relevant:
“Veroordeelde toont veel weerstand tegen aanwijzingen en hij lijkt dan ook nauwelijks bereid te zijn om mee te werken aan enige vorm van toezicht; bovendien ontbreekt bij hem elke vorm van probleeminzicht. Veroordeelde is tijdens zijn detentie keer op keer opgevallen door zijn agressieve en dominante houding. De PI heeft geconcludeerd dat veroordeelde geen enkele motivatie heeft om mee te werken aan eventuele bijzondere voorwaarden in het kader van v.i. en schat het risico op onttrekking aan voorwaarden dan ook als hoog in (…).”
2.4.
Op 10 april 2014 heeft het openbaar ministerie een schriftelijke vordering als bedoeld in artikel 15d lid 4 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) ingediend bij de rechtbank Rotterdam tot het achterwege laten van de VI, dan wel het uitstellen van de VI van [eiser] met 120 dagen. Bij uitspraak van 28 mei 2014 heeft de meervoudige kamer voor strafzaken van de rechtbank Rotterdam (hierna: de strafrechter) de VI van [eiser] , waarvoor hij op 18 mei 2014 in aanmerking zou komen, met 120 dagen uitgesteld, in afwachting van eventuele medewerking van [eiser] aan onderzoek om tot een gedegen risico-analyse te komen ten behoeve van mogelijke VI.
2.5.
Op 7 augustus 2014 heeft het openbaar ministerie een schriftelijke vordering ingediend strekkende tot het geheel achterwege blijven van de VI, dan wel het uitstellen daarvan met 365 dagen. Deze vordering is voor zover relevant als volgt toegelicht:
“Veroordeeld[e] heeft ook na de beslissing tot uitstel van de v.i. geweigerd om met de reclassering in gesprek te gaan. Hij geeft geen toestemming om referenten te bevragen. Het is daardoor niet mogelijk om een plan van aanpak op te stellen (…)”
2.6.
Blijkens het proces-verbaal van de zitting van 18 september 2014, waar de vordering van het openbaar ministerie is behandeld, heeft [eiser] voor zover relevant het volgende opgemerkt:
“Ik ben het niet eens met de elektronische controle, maar mijn broer wil daar ook geen verantwoording voor nemen (…) Ik ben het niet eens met het contactverbod (…)”.
Het onderzoek ter terechtzitting is vervolgens geschorst voor een periode van maximaal drie maanden, kort gezegd omdat de raadsvrouw van [eiser] in de door haar daags voor de zitting ontvangen reclasseringsrapportage aanleiding vond (een) getuige(n) te laten horen en de rechtbank de raadsvrouw in de gelegenheid wilde stellen dit verzoek binnen één maand nader te motiveren.
2.7.
Het onderzoek ter terechtzitting is op 4 december 2014 wegens een gewijzigde samenstelling van de rechtbank opnieuw aangevangen. Blijkens het proces-verbaal van die zitting heeft [eiser] , voor zover relevant, het volgende opgemerkt:
“Op de vraag van de oudste rechter of ik thans bereid ben om medewerking te verlenen aan elektronische controle zeg ik dat als dat nu door de rechtbank wordt opgelegd, ik daartoe bereid ben.”
De ter terechtzitting aanwezige deskundige, [X] , werkzaam als reclasseringsmedewerker bij Reclassering Nederland (hierna: de reclassering), heeft desgevraagd onder meer het volgende verklaard:
“Als de veroordeelde bereid is om medewerking te verlenen aan elektronische controle, kan ik de reclassering in Utrecht vragen een haalbaarheidsonderzoek te verrichten. Ik moet dan wel nu het voorgenomen verblijfadres weten.”
Na beraad heeft de voorzitter medegedeeld dat:
“de rechtbank de behandeling van de vordering zal aanhouden en de veroordeelde eenmaal in de gelegenheid zal stellen om medewerking te verlenen aan een zogeheten haalbaarheidsonderzoek elektronische controle, welk onderzoek dient te worden verricht op het voorgenomen verblijfadres van de veroordeelde, zijnde het adres van zijn broer.”
Het onderzoek ter zitting is vervolgens geschorst voor maximaal één maand.
2.8.
De reclassering heeft, na eerdere rapportages terzake, opnieuw geadviseerd omtrent de VI bij rapport van 14 januari 2015. Dit rapport houdt voor zover relevant het volgende in:
“(…)
2 Bevindingen vanaf 05 december 2014
“(…) Wij hebben daarna vanaf januari 2015 diverse keren de broer gebeld, maar kregen geen contact met hem. (…) De reclassering heeft echter tot 14-01-2015 geen reactie hierop van de broer vernomen.
De advocaat is door de reclassering ervan op de hoogte gebracht dat wij toen geen contact met de broer hebben kunnen krijgen.
Wij hebben cliënt zelf ook terugbelverzoeken gedaan. Hier hebben wij tot op heden geen reactie op ontvangen.
Hierdoor vragen wij ons af hoe het op dit moment met de motivatie van betrokkene gesteld is.
Op 14-01-2015 heeft de broer naar ondergetekende mevrouw [X] gebeld. Hij gaf aan dat hij was terug gekomen van vakantie en dat hij op 13-01-2015 de brieven had gezien en hierop heeft hij ons teruggebeld. De broer, de heer [A] , gaf aan dat zijn broer (cliënt [eiser] ) altijd welkom bij hem is en dat hij de komende 10 jaar bij hem zou kunnen wonen, als dat nodig is. Hij zou ook altijd bij hem kunnen eten en drinken. Echter, voegt hij eraan toe dat, als het gaat om een elektronische enkelband, hij het hier niet mee eens is en dat hij niet wil dat er van zijn huis ‘een gevangenis wordt gemaakt’.”
De reclassering verwijst vervolgens naar haar eerdere advies van 17 september 2014 en voegt daaraan toe:
“dat wij gezien onze huidige bevindingen moeten concluderen dat wij op dit moment negatief adviseren ten aanzien van het verlenen van VI, daar er geen Haalbaarheidsonderzoek Elektronische Controle’ heeft kunnen plaatsvinden (…)”.
2.9.
Het onderzoek ter terechtzitting is hervat op de terechtzitting van 15 januari 2015. Blijkens het proces-verbaal van die zitting heeft [eiser] voor zover relevant het volgende verklaard:
“Bij elektronisch toezicht (ET) is toestemming nodig van de eigenaar/bewoner van het GBA-adres, ook voor het plaatsen van apparatuur. Maar als alle aangekondigde voorwaarden worden opgelegd, dan is het maar de vraag of ik een woning kan regelen, want mijn broer geeft helaas geen toestemming voor ET op zijn GBA-adres. (…) Ik heb alle voorwaarden en regels samen met mijn broer geëvalueerd en besproken en ik en mijn broer geven dus geen toestemming.(…)
Ik ben wel bereid tot ET. (…) Ik werk dus wel mee, maar ik bestrijd de juridische legitimiteit. Vanaf maart 2014 is bekend dat ik zelf geen GBA-adres heb. De reclasseringsmedewerker [X] heeft tegen mij nooit gezegd dat ik dan moet zorgen voor een ander adres. Ik kan ook gewoon bij mijn broer verblijven, maar dan zonder ET.”
De officier van justitie heeft voorts geconcludeerd tot het geheel achterwege blijven van de VI en deze vordering onder meer als volgt toegelicht:
“(…) Op de laatste zitting was het ET en de haalbaarheid daarvan het enige onderwerp. De veroordeelde zou na zijn voorwaardelijke vrijlating eerst bij zijn broer verblijven en daarna wellicht in een andere woning. De haalbaarheid bij de broer van de veroordeelde diende dus te worden onderzocht en daarna zal een nieuw onderzoek moeten worden gedaan naar de haalbaarheid op het nieuwe adres. Op de zitting van 4 december 2014 is toen uitdrukkelijk te kennen gegeven dat de veroordeelde daar aan mee zou werken, als het door de rechtbank zou worden opgelegd. Uit het rapport van de reclassering van 14 januari 2015 blijkt dat de broer van de veroordeelde niet mee wil werken aan ET van de veroordeelde op zijn adres. Ook heeft de reclassering geen contact met de veroordeelde kunnen krijgen na de zitting van 4 december 2014. De veroordeelde heeft niet gereageerd op de terugbelverzoeken van de reclassering.
Kortom: de veroordeelde heeft zijn laatste kans gehad, maar hij heeft niet meegewerkt.”
[eiser] heeft het recht gekregen het laatst te spreken en aan zijn eerdere verklaring toegevoegd, voor zover relevant:
“Mijn broer heeft gezegd dat hij baas wil blijven in zijn eigen huis en dat hij daarom geen ET toestaat. Dat zei mijn broer en dat moet ik respecteren.”
2.10.
Bij beslissing van 29 januari 2015 heeft de rechtbank de primaire vordering van het openbaar ministerie tot het achterwege blijven van de VI toegewezen. Daartoe heeft de rechtbank onder meer overwogen:
“Op de terechtzitting van 4 december 2014 is de zaak voor maximaal één maand aangehouden teneinde de veroordeelde nog eenmaal in de gelegenheid te stellen om medewerking te verlenen aan een zogeheten haalbaarheidsonderzoek elektronische controle, welk onderzoek diende te worden verricht op het voorgenomen verblijfsadres van de veroordeelde, zijnde het adres van zijn broer.
Het reclasseringsrapport van 14 januari 2015 houdt onder andere in dat getracht is een haalbaarheidsonderzoek elektronische controle uit te voeren op het adres van de broer van de veroordeelde (…). Op 14 januari 2015 heeft de broer te kennen gegeven dat hij niet wenst mee te werken aan het haalbaarheidsonderzoek omdat “hij niet wil dat van zijn huis een gevangenis wordt gemaakt”. De veroordeelde zelf heeft niet gereageerd op de terugbelverzoeken van de reclassering. De reclassering adviseert, gezien de huidige bevindingen, negatief ten aanzien van het verlenen van voorwaardelijke invrijheidsstelling aan de veroordeelde.
Uit het VI-advies van 17 juli 2014 volgt dat de inrichting eveneens uitstel of het achterwege laten van de voorwaardelijke invrijheidsstelling adviseert wanneer de bijzondere voorwaarden van een woonadres en elektronisch toezicht niet geregeld zijn voordat de VI ingaat.
(…)
De rechtbank stelt vast dat de veroordeelde te kennen heeft gegeven mee te willen werken aan een meldplicht en een intake bij […] en (indien geïndiceerd) een behandelverplichting c.q. ambulante behandeling. De veroordeelde heeft zich echter niet bereid getoond noch verklaard om de voorwaarden locatiegebod en contactverbod na te leven. Mede gelet op de langdurige straf van veroordeelde – opgelegd voor een levensdelict – en het feit dat de veroordeelde tot op heden geen verlof heeft genoten (het penitentiair programma met elektronisch toezicht is vanwege de weigerachtige houding van de veroordeelde niet gestart), is het stellen van dergelijke controlerende bijzondere voorwaarden niet onredelijk te achten.
Concluderend is de rechtbank van oordeel dat de veroordeelde zich na aanvang van de tenuitvoerlegging van zijn straf ernstig heeft misdragen, zodat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15d lid 1 sub b Sr. Bovendien is gebleken dat de veroordeelde (nog steeds) niet bereid is de voorwaarden na te leven die worden gesteld om het recidiverisico voor misdrijven in te perken, zodat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15d lid 1 sub d Sr.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de veroordeelde voldoende kansen heeft gekregen teneinde gebruik te kunnen maken van de VI-regeling, maar deze niet heeft benut en/of onvoldoende heeft meegewerkt. Gezien al hetgeen is voorgevallen in de VI-zaak van de veroordeelde en het feit dat de veroordeelde na de laatste terechtzitting van 4 december 2014 wederom het contact met de reclassering uit de weg is gegaan, zal thans de primaire vordering tot het geheel achterwege blijven van de voorwaardelijke invrijheidstelling worden toegewezen.”
2.11.
[eiser] heeft op 19 februari 2015 een klaagschrift ingediend bij de beklagcommissie van de Penitentiaire Inrichting (PI), omdat in de periode van 4 december 2014 tot 14 januari 2015 terugbelverzoeken van een medewerkster van de Reclassering niet aan hem zouden zijn doorgegeven door de PI. Na een schriftelijke reactie van de PI heeft de beklagcommissie de klacht bij uitspraak van 23 juli 2015 gegrond verklaard en daarbij voor zover relevant overwogen:

Gelet op het vorenstaande is de beklagcommissie van oordeel dat de directeur(rb: van de PI) in gebreke is gebleven door of de terugbelverzoeken niet door tegeven, of mw. [X] te informeren dat het doorgeven niet mogelijk was omdatklager niet in de inrichting verbleef.
2.12.
Bij brief van 4 september 2015 heeft [eiser] de executieadvocaat-generaal, verbonden aan het openbaar ministerie, verzocht om hem, gelet op de beslissing van de beklagcommissie, onmiddellijk in vrijheid te stellen. De executieadvocaat-generaal heeft bij e-mail van 17 september 2015 geschreven daaraan niet te zullen voldoen.
2.13.
Op 22 september 2015 heeft [eiser] de Staat in kort geding gedagvaard. Bij vonnis van 30 oktober 2015 heeft de voorzieningenrechter de vorderingen afgewezen. Tegen dit vonnis zijn geen rechtsmiddelen ingesteld.
2.14.
[eiser] heeft tevens een gratieverzoek ingediend. Hierop was ten tijde van de comparitie van partijen nog niet beslist.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
Een verklaring voor recht dat de beslissing van de meervoudige kamer van de rechtbank Rotterdam van 29 januari 2015 in de zaak van [eiser] , met VI-zaaknummer [nummer] , nietig is;
Een verklaring voor recht dat de verdere (onvoorwaardelijke) detentie van [eiser] mitsdien onrechtmatig is, in het bijzonder in strijd met artikel 15e Sr en artikel 5 en 6 lid 1 EVRM;
Primair: de Staat te gelasten om [eiser] in vrijheid te stellen onder algemene voorwaarden, dan wel onder door de rechtbank te bepalen bijzondere voorwaarden als omschreven in artikel 15a Sr;
en
de Staat te veroordelen tot een schadevergoeding van € 95,- per dag dat [eiser] na 18 mei 2014, althans in elk geval na 29 januari 2015, in onvoorwaardelijke detentie heeft doorgebracht, dan wel zal doorbrengen tot aan het moment dat hij voorwaardelijk in vrijheid wordt gesteld.
Subsidiair: de Staat te gelasten dat binnen twee weken een nieuw onderzoek ter zitting plaats zal vinden ter beoordeling van de vordering van de officier van justitie wat betreft het uitstellen c.q. afstellen van de voorwaardelijke invrijheidstelling van [eiser] , bij gebreke waarvan [eiser] voorwaardelijk in vrijheid gesteld zal worden onder algemene voorwaarden, dan wel onder door de rechtbank te bepalen bijzondere voorwaarden als omschreven in artikel 15a Sr;
4. Indien de Staat niet voldoet aan de vordering onder 3, de Staat te veroordelen tot - naar de rechtbank uit de toelichting van [eiser] ter zitting begrijpt - betaling van een dwangsom van € 1.000,- per dag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding;
5. De Staat te veroordelen in de proceskosten.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vorderingen het volgende ten grondslag. De uitspraak van de strafrechter van 29 januari 2015, waarbij de vordering van de officier van justitie tot het geheel achterwege blijven van VI van [eiser] is toegewezen, is hoofdzakelijk en in doorslaggevende mate is gebaseerd op artikel 15d lid 1 sub d Sr, meer in het bijzonder op de omstandigheid dat [eiser] niet voldoende heeft meegewerkt aan het voorkomen van recidive. Het gebrek aan medewerking wordt door de strafrechter enkel gestoeld op het feit dat [eiser] niet zou hebben teruggebeld naar de reclassering, aldus [eiser] . Gebleken is echter dat de terugbelverzoeken [eiser] niet hebben bereikt. De uitspraak van de strafrechter is dus gebaseerd op een ondeugdelijke, want materieel onjuiste argumentatie en wel in zodanige mate dat deze uitspraak onrechtmatig geacht moet worden. Tot zover [eiser] .
3.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De rechtbank zal de vorderingen van [eiser] afwijzen. Zij overweegt daartoe het volgende.
4.2.
Allereerst behoeven de stellingen [eiser] dat de beslissing van de strafrechter hoofdzakelijk en in doorslaggevende mate is gebaseerd op artikel 15d lid 1 sub d Sr en dat het gebrek aan medewerking “enkel” is gestoeld op het feit dat [eiser] niet zou hebben teruggebeld naar de reclassering, nuancering. In dat verband overweegt de rechtbank het volgende.
4.3.
Artikel 15d Sr luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
“1. Voorwaardelijke invrijheidstelling kan worden uitgesteld of achterwege blijven indien:
a. (…);
b. is gebleken dat de veroordeelde zich na de aanvang van de tenuitvoerlegging van zijn straf ernstig heeft misdragen, welke misdraging kan blijken uit:
1°. ernstige bezwaren of een veroordeling terzake van een misdrijf;
2°. gedrag dat tijdens de tenuitvoerlegging van de straf meermalen heeft geleid tot het opleggen van een disciplinaire straf;
c. (…);
d. door het stellen van voorwaarden het recidiverisico voor misdrijven onvoldoende kan worden ingeperkt dan wel indien de veroordeelde zich niet bereid verklaart de voorwaarden na te leven;
e. (…)”
4.4.
Zoals hiervoor onder 2.10 is weergegeven, heeft de strafrechter geoordeeld dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15d lid 1 onder b
enonder d Sr, dat wil zeggen dat sprake is van ernstige misdragingen na de aanvang van de tenuitvoerlegging van de straf
enhet niet bereid zijn de voorwaarden na te leven die worden gesteld om het recidiverisico voor misdrijven in te perken.
4.5.
De uitspraak van de strafrechter is derhalve gebaseerd op twee gronden. Anders dan [eiser] kennelijk meent, is de grond onder artikel 15 lid 1 onder b Sr een zelfstandig dragende grond. Overigens gaat het daarbij – anders dan [eiser] stelt – niet slechts om één enkele veroordeling wegens eenvoudige mishandeling. De rechtbank heeft immers tevens overwogen dat het gedrag van [eiser] meermalen heeft geleid tot het opleggen van disciplinaire straf als bedoeld in artikel 15d lid 1 onder b Sr.
4.6.
Bovendien kan naar het oordeel van de rechtbank uit het verhandelde ter zitting van 4 december 2014 en 15 januari 2015 en de daarop volgende uitspraak van de strafrechter niet worden afgeleid dat het oordeel dat [eiser] (nog) steeds niet bereid is de voorwaarden na te leven die worden gesteld om het recidiverisico te beperken, enkel is gebaseerd op de overweging dat [eiser] niet heeft gereageerd op de terugbelverzoeken. Uit het proces-verbaal van de zitting van 4 december 2015 blijkt dat het onderzoek is aangehouden zodat een haalbaarheidsonderzoek elektronische controle kon worden verricht op het voorgenomen verblijfsadres van [eiser] , te weten het adres van zijn broer. Vaststaat dat dit haalbaarheidsonderzoek niet heeft plaatsgevonden, omdat de broer van [eiser] niet wilde meewerken aan elektronisch toezicht van [eiser] in zijn woning. De strafrechter heeft voorts overwogen, zo begrijpt de rechtbank, dat de reclassering mede gelet daarop negatief heeft geadviseerd ten aanzien van het verlenen van VI aan [eiser] . Verder heeft de strafrechter overwogen dat de PI eveneens uitstel of het achterwege laten van de VI adviseert wanneer de bijzondere voorwaarden van een woonadres en elektronisch toezicht niet zijn geregeld voordat de VI ingaat. De beslissing van de strafrechter om de vordering tot het geheel achterwege laten van de VI – voor zover het de grond onder artikel 15d lid 1 onder d betreft – toe te wijzen, lijkt naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet enkel gebaseerd op het feit dat [eiser] niet op de terugbelverzoeken heeft gereageerd.
4.7.
Tot slot heeft de strafrechter aan het oordeel dat [eiser] (nog) steeds niet bereid is de voorwaarden na te leven die worden gesteld om het recidiverisico te beperken, blijkens de in 2.10 weergegeven overwegingen, tevens ten grondslag gelegd dat [eiser] zich niet bereid heeft getoond of verklaard de voorwaarden “locatiegebod” en “contactverbod” na te leven.
4.8.
Tot zover de dragende overwegingen van de strafrechter die tot het achterwege blijven van de VI hebben geleid, en waaruit de rechtbank afleidt dat die beslissing op veel meer is gebaseerd dan het enkele feit dat [eiser] de reclassering niet had teruggebeld. Ook als dat niet-terugbellen voor de strafrechter uiteindelijk wel doorslaggévend is geweest voor die beslissing, zoals [eiser] stelt, leidt dat naar het oordeel van de rechtbank niet tot de conclusie dat er van onrechtmatige rechtspraak sprake is. Daartoe geldt het volgende.
4.9.
Volgens vaste rechtspraak staan het gesloten stelsel van rechtsmiddelen en de wettelijke taakverdeling tussen de burgerlijke en strafrechter in beginsel eraan in de weg dat de juistheid van een strafrechtelijke beslissing of de aanvaardbaarheid van de strafrechtelijke procesgang die tot die beslissing heeft geleid, door middel van een actie uit onrechtmatige daad bij de civiele rechter ter discussie wordt gesteld. Deze regel lijdt uitzondering indien (i) bij de voorbereiding van een rechterlijke beslissing zo fundamentele rechtsbeginselen zijn veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling als bedoeld in artikel 6 EVRM niet kan worden gesproken, en (ii) tegen die beslissing geen rechtsmiddel openstaat of heeft opengestaan (zie onder meer: HR 29 april 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC).
4.10.
De rechtbank stelt voorop dat niet in geschil is dat hoger beroep tegen de uitspraak van de strafrechter niet openstaat. Herziening van de uitspraak van de strafrechter is evenmin mogelijk. Aan het in 4.9 onder (ii) genoemde vereiste is aldus voldaan.
4.11.
Niet is echter voldaan aan het in 4.9. onder (i) genoemde vereiste dat bij de voorbereiding van een rechterlijke beslissing zo fundamentele rechtsbeginselen zijn veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling als bedoeld in artikel 6 EVRM niet kan worden gesproken. De rechtbank overweegt daartoe het navolgende.
4.12.
Vaststaat dat [eiser] de reclassering niet heeft teruggebeld. Tevens staat vast dat ten tijde van het onderzoek ter terechtzitting dat heeft geleid tot de uitspraak van 29 januari 2015, bij de strafrechter niet bekend was dat de terugbelverzoeken, die ter terechtzitting door de officier van justitie wel zijn genoemd, [eiser] nooit hebben bereikt. [eiser] heeft daar ter zitting, alhoewel meermalen in de gelegenheid gesteld het woord te voeren, geen melding van gemaakt en evenmin zijn advocaat. Het in dit verband gevoerde verweer van [eiser] dat hij dit heeft nagelaten omdat de officier van justitie het over terugbelverzoeken aan zijn broer zou hebben gehad en het proces-verbaal op dit punt onjuist is, verwerpt de rechtbank; in dat proces-verbaal, waaruit blijkt dat de officier van justitie zich baseert op de bevindingen van de reclassering, is allereerst gerelateerd dat de broer van veroordeelde niet wil meewerken en voorts dat veroordeelde niet heeft gereageerd op terugbelverzoeken. De reclassering heeft pas kunnen vaststellen dat de broer van [eiser] niet wilde meewerken omdat die broer juist wel op de terugbelverzoeken heeft gereageerd.
Zoals [eiser] ook zelf stelt, heeft hij eerst na de uitspraak van 29 januari 2015 bij de beklagcommissie van de PI aangekaart dat hij nooit een terugbelverzoek van de reclassering had ontvangen. De beklagcommissie heeft die klacht, na onderzoek, op 23 juli 2015 gegrond bevonden, nadat zij had vastgesteld dat de directeur van de PI in gebreke was gebleven doordat hij, zo begrijpt de rechtbank de in 2.11 weergegeven beslissing van de beklagcommissie, ofwel de terugbelverzoeken aan [eiser] had moeten doorgeven ofwel mevrouw [X] , reclasseringsmedewerker, had moeten informeren dat hij de verzoeken niet kon doorgeven omdat [eiser] niet in de inrichting verbleef.
Om kort te gaan: het feit dat [eiser] geen verwijt treft ter zake van het niet terugbellen, was de strafrechter dus niet bekend en had, anders dan in het geval [eiser] of diens advocaat daar ten tijde van het onderzoek melding van gemaakt zou hebben, hetgeen zij niet hebben gedaan, ook niet bekend kunnen zijn. Aanknopingspunten voor (bijvoorbeeld) nader onderzoek ter zake heeft de rechtbank dan ook niet gehad. Dat de strafrechter bij de voorbereiding van de beslissing fundamentele rechtsbeginselen heeft veronachtzaamd, is derhalve niet komen vast te staan. Reeds daarom kan het beroep op onrechtmatige rechtspraak niet slagen. Overige in dit verband betrokken stellingen kunnen niet tot een ander oordeel leiden.
4.13.
Het voorgaande brengt met zich dat de vorderingen van [eiser] zullen worden afgewezen.
4.14.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Staat worden begroot op € 2.813,- (€ 1.909,- aan griffierecht en € 904,- aan salaris advocaat (2 punten tarief II). De over de proceskosten gevorderde wettelijke rente zal als niet weersproken worden toegewezen.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op € 2.813,-, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling
uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mrs. W.A.G.J.W. Ferenschild, A.M. Voorwinden en M.C. Ritsema van Eck - Van Drempt en in het openbaar uitgesproken op 7 september 2016.