ECLI:NL:RBDHA:2016:12176

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 april 2016
Publicatiedatum
10 oktober 2016
Zaaknummer
C/09/508014 KG ZA 16-382
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot tijdelijke verlaten van de Penitentiaire Inrichting en overplaatsing naar een (Z)BBI

In deze zaak vordert de eiser, thans verblijvende in de Penitentiaire Inrichting, dat de voorzieningenrechter bepaalt dat de selectiefunctionaris binnen twee weken na de uitspraak beslist over zijn verzoek tot overplaatsing naar een (Z)BBI en dat hij toestemming krijgt om de PI tijdelijk te verlaten. De eiser stelt dat de Staat onrechtmatig handelt door zijn verzoeken om verlof en overplaatsing af te wijzen, met als grondslag een onjuist berekende fictieve einddatum van zijn detentie. De procedure is gestart met een dagvaarding op 1 april 2016, gevolgd door een mondelinge behandeling op 12 april 2016. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser eerder is veroordeeld tot een gevangenisstraf en dat er verschillende verzoeken tot verlof en overplaatsing zijn afgewezen door de directeur van de PI. De Staat heeft verweer gevoerd en betoogd dat de eiser gebruik maakt van de rechtsgang bij de RSJ, waardoor de voorzieningenrechter niet bevoegd is om de vorderingen te beoordelen. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat er voldoende rechtsgang openstaat en dat de vorderingen van de eiser niet ontvankelijk zijn. De vordering is afgewezen en de eiser is veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/508014/ KG ZA 16-382
Vonnis in kort geding van 26 april 2016
in de zaak van
[eiser],
thans verblijvende in de Penitentiaire Inrichting [locatie 1] ,
eiser,
advocaat mr. H.M. Mauritz te Woerden,
tegen:
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelende te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. B.B.M. Vroegindewey te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 1 april 2016, met producties;
- de brieven van mr. Vroegindewey van 11 april 2016, met producties;
- de op 12 april 2016 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door de Staat pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft [eiser] bij arrest van 21 april 2006 veroordeeld tot betaling van een geldbedrag van € 106.882,03 aan de Staat ter ontneming van door hem verkregen wederrechtelijk voordeel. De Hoge Raad heeft bij arrest van 4 december 2007 het tegen dit arrest ingestelde cassatieberoep verworpen. Bij beschikking van 14 november 2011 heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch de vordering van de advocaat-generaal tot tenuitvoerlegging van lijfsdwang voor de duur van 540 dagen ter zake van het op dat moment openstaande bedrag van € 99.096,90 toegewezen.
2.2.
[eiser] is bij arrest van het gerechtshof Arnhem van 14 juli 2011 ter zake van (poging tot) diefstal, meerdere malen gepleegd, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden. Tevens is aan [eiser] meerdere malen een schadevergoedingsmaatregel opgelegd ten bedrage van in totaal € 28.836,79, te vervangen door 270 dagen hechtenis. Bij arrest van 28 januari 2014 heeft de Hoge Raad – voor zover thans van belang – de duur van de opgelegde gevangenisstraf verminderd tot 28 maanden. Van de opgelegde schadevergoedingsmaatregel staat thans nog een bedrag van € 11.622,15 open.
2.3.
Bij arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 30 juni 2014 is [eiser] ter zake van poging tot doodslag en het beïnvloeden van getuigen om naar waarheid en geweten te verklaren ten overstaan van de rechter veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren. Tevens is bij dit arrest aan [eiser] een schadevergoedingsmaatregel opgelegd ten bedrage van € 26.418,66, te vervangen door 167 dagen hechtenis.
2.4.
[eiser] heeft de directeur van de penitentiaire inrichting (PI) [locatie 2] op grond van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (Rtvi) verzocht hem per 12 juni 2015 verlof te verlenen. Dit verzoek is op 2 juni 2015 afgewezen omdat de fictieve einddatum van de detentie van [eiser] destijds was vastgesteld op 5 juni 2017.
2.4.1.
[eiser] heeft zich bij klaagschrift van 2 juni 2015 bij de beklagcommissie uit de Commissie van Toezicht van de PI [locatie 2] (hierna: ‘de beklagcommissie van de PI [locatie 2] ’) beklaagd over de afwijzing van zijn verlofaanvraag. De beklagcommissie van de PI [locatie 2] heeft de klacht bij uitspraak van 31 augustus 2015 gegrond verklaard en een tegemoetkoming vastgesteld van € 50,--. Daartoe heeft de beklagcommissie van de PI [locatie 2] overwogen dat bij de bepaling van de fictieve einddatum van de detentie van [eiser] ten onrechte 540 dagen zijn meegeteld en de afwijzing van de verlofaanvraag uitsluitend op de aldus foutief berekende fictieve einddatum van de detentie was gestoeld.
2.5.
Op 28 juli 2015 heeft de selectiefunctionaris een verzoek van [eiser] tot overplaatsing naar een (zeer) beperkt beveiligde inrichting ((Z)BBI) op grond van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing gedetineerden (Regeling Spog) afgewezen. [eiser] heeft tegen deze beslissing beroep ingesteld bij de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ). De beroepscommissie van de RSJ (hierna: ‘de RSJ’) heeft het beroep bij uitspraak van 19 oktober 2015 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de RSJ onder meer als volgt overwogen:
“De beroepscommissie stelt allereerst vast dat klagers einddatum van detentie – de mogelijke vrijheidsbeneming naar aanleiding van het (eventueel) niet voldoen van de ontnemingsvordering waartoe klager onherroepelijk is veroordeeld buiten beschouwing gelaten – valt op of omstreeks 13 juni 2016. Daarmee voldoet klager aan het vereiste van een strafrestant van ten hoogste 18 maanden. Dit kan daarom geen grond zijn om het verzoek om klager over te plaatsen naar een b.b.i. af te wijzen. De hiervoor onder 3.2. door de selectiefunctionaris vermelde feiten en omstandigheden – een en ander in onderling verband en samenhang bezien – leveren evenwel een contra-indicatie op voor het plaatsen van klager in een inrichting met regimaire vrijheden.”
Daarbij gaat het om de volgende door de selectiefunctionaris vermelde feiten en omstandigheden:
“* klager heeft aangegeven nu niet te kunnen voldoen aan de voorwaarden die het CJIB heeft gesteld met betrekking tot een betalingsregeling;
* indien klager de vordering niet voldoet, wordt de detentie van klager met 540 dagen verlengd en schuift zijn einddatum van detentie op naar 5 december 2017;
* klager heeft zich eerder aan detentie onttrokken en is toen na veertien maanden aangehouden en ingesloten;
* klager heeft een executie-indicator en op dit moment ontbreekt nog het vereiste advies van het Openbaar Ministerie (OM) omtrent het verlenen van (regimaire) vrijheden;
* hoewel een recent reclasseringsrapport waarin een juiste inschatting wort gegeven over het recidiverisico en het nakomen van afspraken ontbreekt, kan gesteld worden dat bij klager sprake is geweest van een nieuw strafbaar feit, gepleegd tijdens de onttrekking aan zijn detentie.”
2.6.
[eiser] heeft de directeur van de PI [locatie 2] verzocht hem verlof te verlenen per 29 oktober 2015. Dit verzoek is op 19 oktober 2015 afgewezen op grond van de weigeringsgronden van artikel 4 sub a tot en met e van de Rtvi, te weten een ernstig vermoeden dat de gedetineerde zal proberen zich aan de detentie te onttrekken, gevaar voor het verstoren van de openbare orde of het plegen van strafbare feiten, gebleken onbetrouwbaarheid met betrekking tot het nakomen van afspraken en een risico voor een ongestoord verlof als gevolg van de gestoorde of agressieve persoonlijkheid van de gedetineerde. De directeur van de PI [locatie 2] heeft deze afwijzing onder meer als volgt gemotiveerd:
“Uw verzoek om verlof is afgewezen, omdat u tijdens uw huidige detentie zich geruime tijd onttrokken heeft aan detentie.
Gedurende deze ongeoorloofde afwezigheid heeft u zich schuldig gemaakt aan het plegen van een nieuw ernstig delict (zware mishandeling).
Verder geeft de Officier van Justitie schriftelijk aan dat hij het sterke vermoeden heeft dat u zich tijdens een mogelijk verlof zal proberen te onttrekken aan de detentie.
Tevens is er sprake van een ontnemingsmaatregel van 99.096,90 euro te vervangen door 540 dagen hechtenis.
Op 8 oktober 2015 was het noodzakelijk over te gaan tot plaatsing in een strafcel vanwege het feit dat u ernstige bedreigingen heeft geuit richting diverse personeelsleden.”
2.6.1.
Bij klaagschrift van 22 oktober 2015 heeft [eiser] zich bij de beklagcommissie van de PI [locatie 2] beklaagd over de afwijzing van zijn verlofaanvraag. De beklagcommissie van de PI [locatie 2] heeft de klacht van [eiser] bij uitspraak van 25 februari 2016 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de beklagcommissie van de PI [locatie 2] onder meer als volgt overwogen:
“In tegenstelling tot het hiervoor overwogene acht de beklagcommissie de door klager op 8 oktober geuite bedreigingen een medewerker de kop van de romp te trekken, een familielid bij een (andere) medewerker langs te sturen en de directeur een klap op zijn neus te geven als hij in de buurt komt, voldoende redenen om de verlofaanvraag op grond van artikel 4 sub d en e vermelde weigeringsgronden af te wijzen. Dat klager ten gevolge hiervan reeds is gesanctioneerd en een strafoverplaatsing heeft gehad, maakt naar het oordeel van de beklagcommissie immers niet dat aan de geuite bedreigingen tijdens een verlof geen gevolg zal worden gegeven. Gelet hierop, acht de beklagcommissie de afwijzing van klagers verzoek om verlof gerechtvaardigd en het beklag ongegrond.”
2.6.2.
[eiser] heeft tegen de uitspraak van de beklagcommissie van de PI [locatie 2] van 25 februari 2016 beroep ingesteld bij de RSJ.
2.7.
De directeur van de PI [locatie 1] heeft op 4 maart 2016 een verlofaanvraag van [eiser] afgewezen en deze afwijzing als volgt gemotiveerd:
“Met name acht ik uw verzoek niet voor inwilliging vatbaar gelet op het feit dat u na uw gevangenisstraf een Terwee van 270 dagen en een OWVV van 540 dagen. Door beide straffen komt de einddatum te liggen op 19-02-2019. De OWVV mag weliswaar niet meegenomen worden bij het berekenen van de einddatum, maar gelet op het feit dat er voor deze ontnemingsmaatregel door het CJIB geen betalingsregeling toegestaan wordt, is het wel aannemelijk dat deze maatregel na het verstrijken van de gevangenisstraf ten uitvoer gelegd wordt. Hierdoor zou het eerste verlof pas op 19-02-2018 kunnen plaatsvinden. Ook als we deze maatregel niet meenemen is de einddatum van detentie 28-08-2017 waardoor het eerste verlof pas vanaf 28-08-2016 mogelijk zou zijn.
Het OM heeft in deze ook negatief geadviseerd. U zou aan het OM in december een bedrag van 25.000 euro overmaken wat tot op heden niet gebeurd is. U heeft zich dus niet aan eerder gemaakte afspraken gehouden.”
2.7.1.
[eiser] heeft zich over de afwijzing van 4 maart 2016 beklaagd bij de beklagcommissie uit de Commissie van Toezicht van de PI [locatie 1] (hierna: ‘de beklagcommissie van de PI [locatie 1] ’).
2.8.
[eiser] heeft op 8 maart 2016 in het kader van de schadevergoedingsmaatregel en de ontnemingsmaatregel een bedrag van € 23.000,-- aan het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) voldaan. Naar aanleiding van deze betaling heeft het CJIB de schadevergoedingsmaatregel en de ontnemingsmaatregel retour gevraagd en is de fictieve einddatum van de detentie van [eiser] vastgesteld op 1 december 2016.
2.9.
[eiser] heeft op of omstreeks 18 maart 2016 een verzoek tot overplaatsing naar een (Z)BBI ingediend.
2.10.
Op 22 maart 2016 heeft het Openbaar Ministerie positief geadviseerd op de aanvankelijk op 4 maart 2016 afgewezen verlofaanvraag van [eiser] . Daarbij heeft het OM twee bijzondere voorwaarden geformuleerd, te weten het opleggen aan [eiser] van een contactverbod met het slachtoffer in de strafzaak waarin [eiser] is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 jaren en het door [eiser] dragen van een enkelband in verband met het ontvluchtingsrisico.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – zakelijk weergegeven – bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. te bepalen dat de selectiefunctionaris binnen twee weken na datum van dit vonnis zal beslissen dat [eiser] wordt overgeplaatst naar een (Z)BBI, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom;
II. te bepalen dat [eiser] binnen twee weken na datum van dit vonnis toestemming krijgt om de PI [locatie 1] tijdelijk te verlaten conform de Rtvi, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom;
III. de Staat te veroordelen in de proceskosten.
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – het volgende aan. De Staat handelt jegens hem onrechtmatig door zijn verzoeken om verlof en overplaatsing op grond van respectievelijk de Rtvi en de Regeling Spog af te wijzen dan wel deze niet in behandeling te nemen. Aan deze beslissingen en weigeringen ligt volgens [eiser] met name een onjuist berekende fictieve einddatum van zijn detentie ten grondslag. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijst [eiser] naar uitspraken van de RSJ, waaronder de uitspraak van 19 oktober 2015, en de uitspraken van de beklagcommissie van de PI [locatie 2] van 31 augustus 2015 en 25 februari 2016. De procedure bij de beklagcommissie van de PI [locatie 1] biedt volgens [eiser] onvoldoende rechtsbescherming, nu de directeur van de PI [locatie 1] de uitspraken van de beklagcommissie van de PI [locatie 1] en de RSJ naast zich neerlegt. Aanvragen om overplaatsing naar een (Z)BBI worden volgens [eiser] niet in behandeling genomen, met als gevolg dat dienaangaande geen sprake is van een besluit waartegen beroep kan worden aangetekend bij de RSJ. De beklagprocedure bij de beklagcommissie van de PI [locatie 1] en de beroepsprocedure bij de RSJ zullen er volgens [eiser] niet voor zorgen dat hij op korte termijn met verlof kan gaan en/of zal worden overgeplaatst. Op grond van het voorgaande is naar de mening van [eiser] de burgerlijke rechter bevoegd om over zijn vorderingen te oordelen. [eiser] stelt een spoedeisend belang bij zijn vorderingen te hebben nu hij zich thans op geen enkele manier kan voorbereiden op een terugkeer in de maatschappij, terwijl hij voorts niet in staat is om zijn financiële zaken te regelen.
3.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
[eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat de Staat onrechtmatig jegens hem handelt. Daarmee is in zoverre de bevoegdheid van de burgerlijke rechter - in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding – gegeven om van de vorderingen van [eiser] kennis te nemen.
4.2.
Partijen twisten over de vraag of [eiser] ontvankelijk is in zijn vorderingen. In dat verband dient te worden beoordeeld of een rechtsgang openstaat of open heeft gestaan die met voldoende waarborgen is omkleed. Als dit het geval is, is voor de beoordeling door de voorzieningenrechter in beginsel geen plaats.
4.2.1.
Ingevolge vaste jurisprudentie dient de beroepsprocedure bij de RSJ als een zodanige rechtsgang te worden aangemerkt. [eiser] maakt momenteel voor wat betreft het door hem verlangde verlof ook daadwerkelijk gebruik van deze rechtsgang, getuige zijn bij de RSJ ingestelde beroep tegen de uitspraak van de beklagcommissie van de PI [locatie 2] van 25 februari 2016. De Staat heeft ter zitting toegezegd dat op korte termijn op dit beroep zal worden beslist. De voorzieningenrechter gaat ervan uit dat de Staat deze toezegging gestand zal doen. [eiser] heeft zich daarnaast bij de beklagcommissie van de PI [locatie 1] beklaagd over de afwijzing van zijn verlofaanvraag van 4 maart 2016. Tegen de uitspraak van de beklagcommissie van de PI [locatie 1] ter zake, die naar de Staat heeft toegezegd ook op korte termijn zal volgen, kan [eiser] eveneens beroep instellen bij de RSJ. Voorts is van belang dat de Staat ter zitting heeft aangekondigd dat naar aanleiding van de betaling door [eiser] van het bedrag van € 23.000,-- op korte termijn opnieuw zal worden beslist op de aanvankelijk op 4 maart 2016 afgewezen verlofaanvraag van [eiser] , waarbij – naar inmiddels tussen partijen niet meer ter discussie staat – zal worden uitgegaan van een fictieve einddatum van de detentie van [eiser] van 1 december 2016 en tevens rekening zal worden gehouden met het positieve advies van het OM. Tegen een mogelijke afwijzing van deze aanvraag kan [eiser] (na het voeren van bezwaar bij de beklagcommissie van de PI [locatie 1] ) desgewenst beroep instellen bij de RSJ. Aldus staat aan [eiser] een rechtsgang ter beschikking waarin hij hetzelfde kan bereiken als hij thans beoogt met zijn vordering tot het verkrijgen van toestemming om de PI [locatie 1] tijdelijk te verlaten. Bij die stand van zaken is voor een inhoudelijke beoordeling van deze vordering door de voorzieningenrechter geen plaats.
4.2.2.
Zulks geldt eveneens voor de vordering van [eiser] die ertoe strekt dat hij zal worden overgeplaatst naar een (Z)BBI. [eiser] heeft gesteld dat hij niet op de hoogte was van het feit dat op 18 maart 2016 op zijn naam een aanvraag tot overplaatsing is ingediend. Volgens de Staat heeft [eiser] op 18 maart 2016 aan zijn casemanager te kennen gegeven dat hij deze aanvraag wenste in te dienen. Gelet op de uiteenlopende standpunten van partijen ter zake kan thans in het beperkte bestek van deze procedure niet worden vastgesteld hoe het indienen van deze aanvraag feitelijk is verlopen. Feit is echter dat thans sprake is van een ingediende aanvraag waarop – naar de Staat ook hier heeft toegezegd – op korte termijn zal worden beslist. Ook tegen deze beslissing kan [eiser] vervolgens desgewenst beroep instellen bij de RSJ. Daarmee is van de door [eiser] gestelde weigering om een aanvraag tot overplaatsing in behandeling te nemen geen sprake (meer).
4.2.3.
[eiser] heeft ten slotte nog betoogd dat de directeur van de PI [locatie 1] de uitspraken van de RSJ naast zich neerlegt en dat om die reden de beroepsprocedure bij de RSJ niet kan worden aangemerkt als een met voldoende waarborgen omklede procedure. Dit betoog dient reeds bij gebreke van een deugdelijke onderbouwing te worden gepasseerd. Van een positieve beslissing van de RSJ, die strekt tot het aan [eiser] verlenen van verlof of tot diens overplaatsing naar een (Z)BBI, is tot op heden immers geen sprake geweest. Voor zover [eiser] in dit kader doelt op de omstandigheid dat de directeur van de PI [locatie 1] een andere fictieve einddatum van zijn detentie hanteert dan de RSJ in de uitspraak van 19 oktober 2015, geldt dat thans in deze procedure is komen vast te staan dat de Staat inmiddels uitgaat van een fictieve einddatum van de detentie van [eiser] van 1 december 2016 en er aldus vanuit mag worden gegaan dat ook de directeur van de PI [locatie 1] deze datum zal hanteren bij de beoordeling van de thans aan hem ter beoordeling voorliggende verlofaanvraag.
4.3.
[eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.435,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 619,-- aan griffierecht;
5.3.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.E. Groeneveld-Stubbe en in het openbaar uitgesproken op 26 april 2016.
mw