ECLI:NL:RBDHA:2016:12168

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 oktober 2016
Publicatiedatum
10 oktober 2016
Zaaknummer
AWB - 16 _ 3694
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Last onder bestuursdwang tot verwijdering van fiets wegens overtreding van de Algemene plaatselijke verordening voor Den Haag

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 oktober 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Eiseres had een last onder bestuursdwang opgelegd gekregen tot verwijdering van haar fiets, omdat deze was geparkeerd in strijd met artikel 5:12, eerste lid, van de Algemene plaatselijke verordening voor Den Haag (APV). De rechtbank oordeelde dat de last onder bestuursdwang rechtmatig was opgelegd. Eiseres had op 28 oktober 2015 een label aan haar fiets gekregen, waarop stond dat zij de fiets binnen 30 minuten moest verwijderen, omdat deze buiten de daarvoor bestemde parkeervoorzieningen stond. De rechtbank overwoog dat de gemeente bevoegd was om bestuursdwang toe te passen en dat de APV niet in strijd was met hogere wetgeving, zoals de Wegenverkeerswet en het Reglement verkeersregels en verkeerstekens. Eiseres voerde aan dat de APV onverbindend was, maar de rechtbank oordeelde dat de regeling in de APV de WvW niet doorkruiste en dat de gemeente aanvullende regels mocht stellen om overlast te voorkomen. De rechtbank concludeerde dat er geen grond was om de APV onverbindend te verklaren en dat de fiets van eiseres terecht was verwijderd. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 16/3694

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 oktober 2016 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: S. Blankenstein).

Procesverloop

Bij besluit van 28 oktober 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder eiseres een last onder bestuursdwang opgelegd tot verwijdering van haar fiets wegens overtreding van artikel 5:12, eerste lid, van de Algemene plaatselijke verordening voor Den Haag (APV). Daarbij is een begunstigingstermijn van 30 minuten gegeven, waarna de fiets feitelijk is verwijderd en opgeslagen. Dit besluit is op 13 november 2015 aan eiseres bekend gemaakt.
Bij besluit van 16 maart 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juli 2016.
Eiseres is verschenen, bijgestaan door [persoon] .
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Verweerder heeft op 28 oktober 2015, onder toepassing van bestuursdwang, de fiets van eiseres verwijderd en deze vervolgens opgeslagen wegens overtreding van artikel 5.12, eerste lid, van de APV. De beslissing om bestuursdwang toe te passen is op 13 november 2015 aan eiseres bekend gemaakt toen zij haar fiets kwam ophalen. De fiets stond op 28 oktober 2015 op het Koningin Julianaplein te Den Haag, gelegen voor het Centraal Station, binnen het van de rest van het Koningin Julianaplein afgescheiden gebied waarin fietsenrekken zijn geplaatst. Blijkens de in het dossier aanwezige foto was de fiets niet geplaatst in het fietsenrek, maar aan de buitenkant (zijkant) van het fietsenrek en daaraan vastgezet met een hangslot.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het door eiseres gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Eiseres heeft tegen dat besluit beroep ingesteld.
2. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
3. Ingevolge artikel 125, eerste en tweede lid, Gemeentewet, is het College bevoegd om bestuursdwang toe te passen, indien de toepassing van bestuursdwang dient tot handhaving van regels welke het gemeentebestuur uitvoert.
Ingevolge artikel 5:12, eerste lid, van de APV is het verboden fietsen of bromfietsen buiten de daarvoor bestemde parkeervoorzieningen te laten staan op een door het college in het belang van het uiterlijk aanzien van de gemeente, ter voorkoming of opheffing van overlast, dan wel ter voorkoming van schade aan de openbare gezondheid, aangewezen weg of weggedeelte.
Bij besluit van 3 juni 2014 (DSB/2014.356) heeft verweerder een gebied rondom het Centraal Station, waarbinnen het Koningin Julianaplein valt, aangewezen als plaats, bedoeld in artikel 5:12 van de APV waar het verboden is (brom)fietsen buiten de daarvoor bestemde ruimtes te zetten dan wel te laten staan.
4.1.
Eiseres voert aan dat niet duidelijk is wat het primaire besluit is. Voor zover het op 28 oktober 2015 aan de fiets gehechte label een besluit is, is het niet duidelijk wie het besluit in mandaat heeft genomen, nu onder de tekst op het label slechts is vermeld “namens burgemeester en wethouders”. Ter zitting heeft eiseres foto’s overgelegd genomen op 14 juli 2016 op het fietsendepot te Den Haag, waarop is te zien dat in tenminste drie gevallen het label niet is ondertekend. Eiseres stelt dat daaruit volgt dat primaire besluiten, waarbij een last onder bestuursdwang tot verwijdering van een fiets wordt opgelegd, structureel niet worden ondertekend door de gemandateerde en dat daarvan de consequentie is dat dit gebrek niet bij het bestreden besluit kon worden geheeld.
4.2.
Op het aan de fiets gehechte label is te lezen dat de last wordt opgelegd de fiets binnen 30 minuten te verwijderen, omdat de fiets staat buiten de daarvoor bestemde parkeervoorziening, hetgeen verboden is op grond van artikel 5:12 van de APV. Voorts is op het label vermeld dat na het verstrijken van deze termijn de fiets op last van verweerder wordt verwijderd en dat de kosten daarvan, € 25,-, ten laste van u komen. Gelet op deze tekst is het label aan te merken als het primaire besluit. Dat eiseres van dat besluit eerst kennis heeft genomen op 13 november 2015, toen zij haar fiets kwam ophalen en haar toen een vergelijkbare tekst op A4 formaat is uitgereikt doet daaraan niet af. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 9 februari 2005 ECLI:NL:RVS:2005:AS5483).
Uit het label blijkt niet wie het primaire besluit in mandaat namens verweerder heeft genomen. Evenmin blijkt dit uit het later op A4-formaat uitgereikte afschrift van het primaire besluit. De rechtbank is evenwel van oordeel dat verweerder dit gebrek mocht passeren nu het bestreden besluit op de juiste wijze is ondertekend en eiseres door het gebrek in de ondertekening van het primaire besluit niet in haar belang is geschaad. De stelling van eiseres dat verweerder bij het opleggen van een last onder bestuursdwang structureel nalaat te vermelden wie het besluit in mandaat heeft genomen, laat – wat daar verder van zij – onverlet dat in dit geval het gebrek bij het bestreden besluit kon worden hersteld, nu eiseres daardoor niet in haar belangen is geschaad. Het antwoord op de vraag in hoeverre verweerder ten tijde van het nemen van het primaire besluit structureel naliet dergelijke besluiten te ondertekenen, kan daarmee in het midden blijven.
5.1.
Eiseres betoogt dat artikel 5:12 van de APV onverbindend is, omdat het in strijd is met artikel 27 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV 1990). Er is niet voldaan aan de cumulatieve voorwaarden die artikel 2a van de WvW 1994 stelt aan het stellen van regels door gemeenten ten aanzien van het onderwerp “plaatsen van fietsen” waarin artikel 27 van het RVV 1990 voorziet.
5.2.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (WvW 1994) kunnen de krachtens deze wet vastgestelde regels voorts strekken tot:
a. het voorkomen of beperken van door het verkeer veroorzaakte overlast, hinder of schade alsmede de gevolgen voor het milieu, bedoeld in de Wet milieubeheer;
b. het voorkomen of beperken van door het verkeer veroorzaakte aantasting van het karakter of van de functie van objecten of gebieden.
Ingevolge artikel 2a, van de WvW 1994 behouden provincies, gemeenten en waterschappen hun bevoegdheid om bij verordening regels vast te stellen ten aanzien van het onderwerp waarin deze wet voorziet, voorzover die regels niet in strijd zijn met de bij of krachtens deze wet vastgestelde regels en voorzover verkeerstekens krachtens deze wet zich daar niet toe lenen.
Ingevolge artikel 27 van het RVV 1990 worden fietsen en bromfietsen geplaatst op het trottoir, op het voetpad of in de berm dan wel op andere door het bevoegde gezag aangewezen plaatsen.
5.3.
De rechtbank is met eiseres van oordeel dat aan het verbod om (brom)fietsen buiten de daarvoor bestemde parkeervoorziening te laten staan op de door het college van burgemeester en wethouders aangewezen weg of weggedeelten, neergelegd in artikel 5:12, eerste lid, van de APV in essentie hetzelfde motief ten grondslag ligt als aan het motief dat aan de WvW 1994 en het RVV ten grondslag ligt. Het motief van het gemeentelijk verbod is het tegengaan van verrommeling door het excessief aantal geparkeerde fietsen rondom het Centraal Station en het voorkomen van hinder en schade door in de loopweg van voetgangers staande fietsen. Dit motief komt overeen met de motieven genoemd in artikel 2, tweede lid, van de WvW 1994, namelijk het voorkomen van door het verkeer veroorzaakte overlast, hinder of schade en het voorkomen of beperken van door het verkeer veroorzaakte aantasting van het karakter of functie van objecten of gebieden, in dit geval het Centraal Station en omgeving.
Evenwel is de rechtbank van oordeel dat de regeling neergelegd in artikel 5:12, eerste lid, van de APV de WvW 1994 en het RVV niet doorkruist. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat artikel 2a van de WvW 1994 bij amendement (Tweede Kamer, vergaderjaar 1994-1995, 23 664, nr. 12) in de WvW 1994 is opgenomen juist om zeker te stellen dat gemeenten aanvullende regels kunnen vaststellen om excessief parkeergedrag, waaronder naar het oordeel van de rechtbank het plaatsen van fietsen moet worden begrepen, tegen te gaan. Gelet daarop acht de rechtbank het verbod van artikel 5:12, eerste lid, van de APV niet in strijd met artikel 27 van het RVV, waarbij de rechtbank in aanmerking neemt dat het verbod om fietsen op het trottoir te plaatsen slechts een beperkt gebied betreft en de gemeente dat heeft gecompenseerd door extra parkeervoorzieningen voor fietsen te creëren.
Dat het verbod van artikel 5:12, eerste lid, van de APV naar plaats nader is geconcretiseerd door verweerder bij besluit van 3 juni 2014 acht de rechtbank niet in strijd met artikel 2a van de WvW 1994, voor zover daarin is bepaald dat “bij” – en niet “krachtens” – verordening aanvullende regels kunnen worden gesteld, nu de kern van de verbodsbepaling is neergelegd in de APV en het besluit van verweerder van 3 juni 2014 het verbod slechts nader concretiseert naar plaats.
Tot slot is de rechtbank van oordeel dat het tegengaan van de fietsenparkeeroverlast rond het Centraal Station niet geregeld had kunnen worden door het plaatsen van verkeerstekens genoemd in het RVV. Met deze verkeerstekens kan niet geregeld worden dat de fietsen in de fietsenrekken geplaatst moeten worden en bovendien had verweerder dan niet de mogelijkheid handhavend op te treden tegen in strijd met de verkeerstekens geplaatste fietsen.
5.4.
De rechtbank concludeert dat geen grond bestaat aan artikel 5:12, eerste lid, van de APV verbindende kracht te ontzeggen.
6.1.
Eiseres stelt verder dat haar fiets niet strijd met artikel 5:12, eerste lid, van de APV stond geparkeerd. Verweerder heeft het begrip parkeervoorziening te beperkt opgevat. Niet slechts de fietsenklem of het fietsenrek vormt de parkeervoorziening, maar de door bosschages van de rest van het Koningin Julianaplein afgeschermde ruimte vormt de in de APV bedoelde parkeervoorziening. De term parkeervoorziening is in het dagelijks spraakgebruik ook ruimer dan een afzonderlijke parkeerklem.
6.2.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat onder het begrip parkeervoorziening in het dagelijks spraakgebruik, wanneer het gaat om fietsen, wordt verstaan plaatsing in de aanwezige voorziening, zoals in dit geval een fietsenrek, en niet plaatsing daarbuiten, ook niet wanneer het fietsenrek zich in een min of meer afgesloten ruimte of gebied bevindt. Bovendien is door middel van plaatsing van afzonderlijke borden op het Koningin Julianaplaats verduidelijkt dat fietsen niet mogen worden geplaatst buiten de fietsenrekken. Dat aan deze borden geen betekenis mag worden toegekend, valt niet in te zien, nu daarmee de kenbaarheid van hetgeen wordt verstaan onder parkeervoorziening wordt vergroot.
De rechtbank ziet geen aanleiding te twijfelen aan de mededeling van verweerder dat deze borden, waarvan ter zitting een foto is overgelegd, ten tijde van de verwijdering van de fiets op 28 oktober 2015 op het Koningin Julianaplein aanwezig waren.
7.1.
Eiseres stelt verder dat niet is voldaan aan de vereisten voor zeer spoedeisende bestuursdwang als bedoeld in artikel 5:31 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
7.2.
Dit betoog slaagt niet, omdat verweerder geen toepassing heeft gegeven aan artikel 5:31 van de Awb. Eiseres heeft immers een begunstigingstermijn gekregen van 30 minuten om de overtreding ongedaan te maken. De rechtbank volgt daarbij eiseres niet in haar betoog dat de begunstigingstermijn dermate kort is dat in feite sprake is van onmiddellijke bestuursdwang. Een tijdsspanne van dertig minuten is een reële periode om een fiets te verwijderen. Daaraan doet de mogelijkheid dat de overtreder niet binnen 30 minuten aanwezig is bij zijn fiets niet af, aangezien de overtreder door het achterlaten van zijn fiets op een plaats waar dat niet is toegestaan het risico neemt dat in zijn afwezigheid handhavend wordt opgetreden.
8.1.
Eiseres stelt voorts dat aan de voorwaarden voor toepassing van bestuursdwang niet is voldaan. De fiets stond immers niet asociaal of chaotisch geparkeerd, veroorzaakte geen hinder, gevaar, overlast of schade en was volledig aan het zicht onttrokken vanaf het Koningin Julianaplein. De in artikel 5:21, eerste lid, van de APV genoemde belangen waren dus niet in het geding. Daarbij komt dat de begunstigingstermijn van 30 minuten onredelijk kort is.
8.2.
In artikel 5:12, eerste lid, van de APV zijn de gronden genoemd waarop college kan besluiten een gebied aan te wijzen waar het is verboden fietsen of bromfietsen buiten de daarvoor bestemde parkeervoorzieningen te laten staan.
Voor handhavend optreden is niet meer vereist dan de constatering dat een overtreding plaatsvindt die nog niet is beëindigd. Verweerder hoeft niet per geval te beoordelen of de overtreding voldoet aan een of meer van de voorwaarden op grond waarvan het verbod ter plaatse van het Koningin Julianaplein is ingesteld.
Aangezien de begunstigingstermijn was verstreken zonder dat de overtreding was beëindigd, mocht verweerder de fiets feitelijk verwijderen en opslaan. Overigens acht de rechtbank het betoog van verweerder dat het tolereren van een naast het fietsenrek geplaatste fiets andere fietsers uitlokt dat ook te doen, waardoor hinder of gevaar voor voetgangers ontstaat, niet onaannemelijk.
De rechtbank acht, onder verwijzing naar hetgeen hiervoor onder 7.2. is overwogen, de gegeven begunstigingstermijn niet onredelijk.
9.1.
Eiser betwist tot slot dan ten tijde van het wegzetten van de fiets voldoende parkeerrekken vrij waren. Zij stelt dat uit het door verweerder overgelegde overzicht niet volgt op welk moment is geteld.
9.2.
De rechtbank heeft geen reden om te twijfelen aan de mededeling door verweerder ter zitting dat voorafgaand aan het hangen van de labels aan de fietsen wordt geteld hoeveel vrije plaatsen er zijn en dat er in dit geval, zoals uit het overzicht van de tellingen op 28 oktober 2015 blijkt, nog voldoende plaatsen vrij waren.
10. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.L. van der Waals, rechter, in aanwezigheid van mr. J.A. Leijten, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 oktober 2016.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.