In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 7 oktober 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen Pegida Nederland en de burgemeester van Den Haag. Pegida had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de burgemeester, dat hen toestond om een demonstratie te houden op 9 oktober 2016, maar met de beperking dat het hakenkruis en gelijkende tekens niet zichtbaar mochten zijn. Pegida wilde tijdens de demonstratie een logo tonen dat een hakenkruis bevatte, dat in een prullenbak werd gegooid, en verzocht de voorzieningenrechter om deze beperking op te heffen.
De voorzieningenrechter oordeelde dat het recht op betoging een grondrecht is en dat de Wet Openbare Manifestaties (WOM) regels biedt voor het opleggen van beperkingen. De rechter stelde vast dat de burgemeester met het opleggen van het voorschrift de inhoud van de gedachten en gevoelens van de betoging raakte, wat in strijd is met artikel 5, derde lid, van de WOM. De voorzieningenrechter wees het verzoek van Pegida toe en schorste het beperkende voorschrift, omdat de burgemeester niet had aangetoond dat de kans op wanordelijkheden door het voorschrift afnam. Tevens werd de burgemeester veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht aan Pegida.
De uitspraak benadrukt de bescherming van het recht op vrije meningsuiting en het recht op betoging, en stelt dat beperkingen op deze rechten zorgvuldig moeten worden afgewogen en niet in strijd mogen zijn met de inhoud van de uitingen.