Overwegingen
1. Eiseres is geboren op [geboortedatum] 1975 te [geboorteplaats] . Sinds haar geboorte is zij in het bezit van de Marokkaanse nationaliteit. Op 14 oktober 1991 heeft zij de Nederlandse nationaliteit verkregen. Op 23 juni 2015 heeft eiseres bij het Nederlandse consulaat-generaal te New York een Nederlands paspoort aangevraagd, omdat haar oude paspoort was verlopen op 22 november 2007.
2. Verweerder heeft de aanvraag niet in behandeling genomen, omdat eiseres volgens verweerder niet meer in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit. Verweerder gaat er van uit dat eiseres op 27 februari 2005 vanuit Nederland naar de Verenigde Staten is vertrokken. Omdat eiseres volgens verweerder tien jaar ononderbroken hoofdverblijf heeft gehad in de Verenigde Staten en niet is gebleken dat haar in deze periode een Nederlands reisdocument of een verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap is verstrekt, heeft zij volgens verweerder op grond van artikel 15, lid 1, aanhef en onder c, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) op 27 februari 2015 van rechtswege het Nederlanderschap verloren.
3. Artikel 15, lid 1, aanhef en onder c, van de RWN bepaalt dat het Nederlanderschap voor een meerderjarige verloren gaat indien hij tevens een vreemde nationaliteit bezit en tijdens zijn meerderjarigheid gedurende een onafgebroken periode van tien jaar in het bezit van beide nationaliteiten zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft. Ingevolge artikel 15, lid 4, van de RWN wordt deze termijn gestuit door de verstrekking van een verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap dan wel van een reisdocument of Nederlandse identiteitskaart in de zin van de paspoortwet, en begint vanaf de dag der verstrekking een nieuwe periode van tien jaar te lopen.
4. Eiseres betwist het Nederlanderschap op 27 februari 2015 te hebben verloren, nu de periode van tien jaar aangesloten hoofdverblijf niet begon op 27 februari 2005. Primair voert zij aan dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom voor de berekening van de aanvang van de verplaatsing van het hoofdverblijf niet uitgegaan kan worden van 6 december 2011, de datum waarop zij is uitgeschreven uit de Gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA, thans Basisregistratie Personen, BRP). Subsidiair voert zij aan dat zij in 2007 nog in Nederland heeft gewoond en meer subsidiair dat, indien 27 februari 2005 als datum van uitreis wordt beschouwd, de verplaatsing van haar hoofdverblijf ten vroegste zes maanden later, op 27 augustus 2005, is aangevangen. Op 23 juni 2015, de dag waarop eiseres haar paspoort aanvroeg, stelt zij dan ook nog geen periode van tien jaar aangesloten hoofdverblijf buiten Nederland te hebben gehad.
5. Vaststaat dat eiseres geen verklaring, reisdocument of identiteitskaart als bedoeld in artikel 15, lid 4, van de RWN heeft overgelegd die ten tijde van de aanvraag van het paspoort (15 juni 2015) geldig was.
6. De rechtbank is ten aanzien van de primaire beroepsgrond van eiseres van oordeel dat zij onvoldoende heeft onderbouwd dat door de vervanging van de Wet GBA in de Wet BRP een wijziging van de bewijslast heeft plaatsgevonden in haar nadeel. In de toelichting bij het gewijzigde artikel 1, lid 1, aanhef en onder h van de Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap 2003 leest de rechtbank dit niet. Verweerder heeft niet van de GBA‑registratie tot 6 december 2011 uit hoeven gaan, omdat er voldoende indicaties zijn dat zij haar hoofdverblijf op 27 februari 2005 buiten Nederland heeft verplaatst. Anders dan eiseres aanvoert, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd wat volgens hem de indicatie is dat eiseres haar hoofdverblijf buiten Nederland heeft verplaatst. Eiseres heeft op het aanvraagformulier ingevuld dat zij sinds 23 februari 2005 in de Verenigde Staten verblijft. Op 23 februari 2005 is aan haar een studievisum voor een jaar verstrekt. Op 27 februari 2005 is eiseres naar de Verenigde Staten gereisd. Hoewel eiseres nu aanvoert dat dat de eerste datum is waarop zij voor enkele korte periodes in de Verenigde Staten heeft verbleven, acht verweerder van belang dat na 27 februari 2005 in haar Nederlandse paspoort geen inreisstempels voor de Verenigde Staten zijn aangetroffen. Dat dit zou zijn omdat zij met haar Employment Authorization Card vrij de Verenigde Staten in en uit kon reizen, heeft eiseres niet kunnen onderbouwen. De rechtbank volgt dan ook verweerders standpunt met verwijzing naar de website van de US Citizenship and Immigration Services. Ten aanzien van het subsidiaire standpunt van eiseres, dat zij in 2007 nog in Nederland heeft gewoond, stelt de rechtbank met verweerder vast dat zij dit niet heeft kunnen onderbouwen. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat volgens artikel 15, lid 3, van de RWN tussendoor verblijf van één jaar in Nederland is vereist om de periode van tien jaar aangesloten hoofdverblijf te kunnen onderbreken. Ook dat heeft eiseres niet onderbouwd. Het meer subsidiaire standpunt van eiseres, dat de periode van tien jaar aangesloten hoofdverblijf ten vroegste op 27 augustus 2005 aanving, volgt de rechtbank evenmin. Verweerder neemt vestiging van het hoofdverblijf buiten Nederland in ieder geval bij gebrek aan andere aanknopingspunten aan als een persoon meer dan zes achtereenvolgende maanden buiten Nederland heeft verbleven. In het geval van eiseres heeft verweerder echter terecht aangenomen dat reeds op 25 februari 2005 haar hoofdverblijf buiten Nederland is aangevangen. Eiseres heeft immers zelf verklaard dat zij sinds 23 februari 2005 in de Verenigde Staten verblijft en heeft, zoals hiervoor is overwogen, niet kunnen onderbouwen dat zij sindsdien een periode van tenminste één jaar nog in Nederland heeft verbleven. Anders dan volgens de berekening van eiseres, is zij het Nederlanderschap dan ook op 27 februari 2015 verloren.
7. Eiseres voert verder aan dat verweerder door deze bepaling toe te passen personen met zowel de Nederlandse als de Marokkaanse nationaliteit in strijd met de internationale verplichtingen in dit kader discrimineert ten opzichte van personen met enkel de Nederlandse nationaliteit. Daarnaast voert eiseres aan dat verweerder personen met zowel de Nederlandse als de Marokkaanse nationaliteit discrimineert ten opzichte van personen die behalve de Nederlandse nationaliteit een andere nationaliteit hebben waarvan wel afstand gedaan kan worden. Eiseres heeft de Marokkaanse nationaliteit verkregen bij haar geboorte. In tegenstelling tot de meeste nationaliteiten, kan van de Marokkaanse nationaliteit geen afstand worden gedaan. Het behoud van de Nederlandse nationaliteit mag eiseres niet worden beperkt door het toevallige bezit van een tweede nationaliteit waarvan zij met geen mogelijkheid ooit afstand kan doen.
8. De rechtbank volgt eiseres hierin niet. Weliswaar is sprake van onderscheid tussen personen die zowel de Marokkaanse als de Nederlandse nationaliteit hebben en anderen, maar de rechtbank is van oordeel dat dit onderscheid niet ongerechtvaardigd is. De wetgever beoogt met de bepaling van artikel 15, lid 1, aanhef en sub c, van de RWN het hebben van een dubbele nationaliteit terug te dringen. In de artikelsgewijze toelichting (Kamerstukken TK 1997-1998, nr. 3) bij artikel 15, lid 1, aanhef en sub c, van de RWN wordt vermeld dat verondersteld wordt dat de band die een in deze bepaling bedoelde persoon met Nederland heeft van geen, althans van geen wezenlijke betekenis meer is. Betrokkene heeft het echter zelf in de hand om de band met Nederland aan te houden door de tien jaar periode te stuiten. De rechtbank acht het gelet op het doel dat de wetgever met deze bepaling nastreeft niet onevenredig belastend om van personen met zowel de Marokkaanse als de Nederlandse nationaliteit na tien jaar onafgebroken verblijf buiten Nederland te verlangen dat zij hun band met Nederland aantonen door ervoor te zorgen dat zij over een document als bedoeld in artikel 15, lid 4, van de RWN beschikken.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.S.G. Jongeneel, rechter, in aanwezigheid van mr. M.E. Pluymaekers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 oktober 2016.