4.4De beoordeling van de tenlastelegging
Overtreding van artikel 11 WOM
Uit het proces-verbaal en het verhandelde ter terechtzitting volgt dat ter gelegenheid van de intocht van Sinterklaas in Gouda op 15 november 2014, verschillende groeperingen aan de burgemeester van Gouda kennis hebben gegeven van hun voornemen om ter gelegenheid van de intocht op dezelfde dag in Gouda een demonstratie te houden. Dit betrof demonstraties van enerzijds voorstanders, anderzijds tegenstanders van de figuur Zwarte Piet.
Vast staat dat door de burgemeester van Gouda op grond van de Wet openbare manifestaties (hierna: WOM) een beperking is gesteld aan de betogingen die op 15 november 2014 in Gouda zouden plaatsvinden. Deze beperking hield in dat de betogingen niet op de Markt mochten worden gehouden (waar de intocht van Sinterklaas zou plaatsvinden), maar alleen op daarvoor aangewezen locaties elders in Gouda. Voor de tegenstanders van Zwarte Piet was die locatie de Burgemeester Jamessingel in Gouda.
Vast staat dat de verdachte op 15 november 2014 op de Markt in Gouda aanwezig was en dat hij daar is aangehouden op grond van een vermoedelijke overtreding van de WOM. Dit volgt uit het proces-verbaal van bevindingen van de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , waarin staat vermeld dat op 15 november 2014 omstreeks 13.05 uur verdachte, tezamen met dertien andere personen, is aangehouden op aanwijzing van de leden van de Anti Conflict Eenheid.
De rechtbank stelt op grond van haar eigen waarneming ter terechtzitting van de zich in het dossier bevindende camerabeelden alsmede op grond van het proces-verbaal van bevindingen opgemaakt door de [verbalisant 3] vast dat er kort voor de aanhouding van verdachte meerdere personen op de Markt in Gouda naast elkaar met de armen in elkaar gehaakt stonden, waarbij sommige personen zichtbaar een anti-Zwarte Piet shirt aan hadden. Verdachte stond ook ingehaakt in deze rij. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat er op dat moment sprake was van – kort gezegd – een demonstratie op de Markt in Gouda, gericht tegen de figuur Zwarte Piet, en dat verdachte daaraan deelnam.
Voor zover de verdediging zich op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake was van een demonstratie, dan wel dat verdachte daaraan niet deelnam, wordt dit aldus verworpen.
Zoals hiervoor is overwogen, had de burgemeester van Gouda op grond van de WOM voor deze demonstratie een andere locatie aangewezen. In artikel 11 WOM zijn meerdere gedragingen die in strijd zijn met de WOM strafbaar gesteld als overtreding. Hieronder valt ook het zich niet houden aan de genoemde beperking. In beginsel kon de politie daarom naar het oordeel van de rechtbank terecht tot een verdenking van verdachte van overtreding van artikel 11 WOM komen.
Voor zover de verdediging zich op het standpunt heeft gesteld dat de verdachte alleen is aangehouden op grond van zijn uiterlijk, is dat - gelet op het voorgaande - niet aannemelijk geworden.
Aanhouding wegens overtreding van artikel 11 WOM
De vraag die de rechtbank vervolgens dient te beantwoorden is of de politieambtenaren verdachte op dat moment mochten aanhouden wegens de voornoemde overtreding van artikel 11 WOM. In dat verband overweegt de rechtbank als volgt.
De vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van vergadering en vereniging (waaronder de vrijheid om te demonstreren valt) zijn als belangrijke grondrechten verankerd in respectievelijk artikel 10 en artikel 11 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (hierna: EVRM). Uit het laatstgenoemde artikel volgt dat het recht om te demonstreren aan geen andere beperkingen mag worden onderworpen dan die, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, voor de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
De WOM geeft regels waaronder beperkingen van de grondrechten van vrijheid van vergadering en betoging geoorloofd zijn. Deze wet is van toepassing wanneer er sprake is van een betoging of demonstratie.
Blijkens artikel 7 WOM kan een burgemeester aan degenen die een vergadering of betoging houden of daaraan deelnemen, opdracht geven deze terstond te beëindigen en uiteen te gaan. Dit kan de burgemeester doen indien de vereiste kennisgeving (van het houden van - kort gezegd - een vergadering of betoging) niet is gedaan of indien een verbod daartoe is gegeven. Ook kan sprake zijn van een beëindiging indien in strijd wordt gehandeld met een gegeven voorschrift, beperking of aanwijzing of wanneer een van de in artikel 2 WOM genoemde belangen dat vordert. Deze belangen zijn de bescherming van de gezondheid, het belang van het verkeer en bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden. Daarnaast kan de burgemeester ingevolge artikel 2 WOM een demonstratie beperken indien voornoemde belangen dat vorderen.
Indien in voornoemde gevallen toch een demonstratie zou plaatsvinden, levert dat zonder meer een overtreding op van artikel 11 WOM.
Een demonstratie kan blijkens artikel 7 WOM uitsluitend worden beëindigd door een beslissing van de burgemeester, op grond van de in dat artikel genoemde gronden. De vraag die zich in dezen voordoet is hoe een aanhouding door de politie wegens overtreding van artikel 11 WOM zich verhoudt tot het bepaalde in artikel 7 WOM. Door de aanhouding van een verdachte van overtreding van artikel 11 WOM wordt immers de facto in ieder geval ten aanzien van de aangehouden persoon ingegrepen in diens fundamentele recht op vrijheid van meningsuiting en vrijheid van betoging.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens in samenhang bezien met de Europese jurisprudentie dat een strafrechtelijke aanhouding onder omstandigheden een ongeoorloofde inbreuk is op de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van betoging. De rechtbank overweegt in dit verband dat het primair de taak en de bevoegdheid van de burgemeester is om telkens de afweging te maken of een demonstratie moet worden beëindigd, op grond van het bepaalde in artikel 7 WOM. Deze afweging zal telkens aan de hand van de concrete omstandigheden op het moment zelf moeten worden gemaakt. Daarbij is bovendien steeds het criterium of beëindiging op dat moment daadwerkelijk noodzakelijk is ter bescherming van de gezondheid, in het belang van het verkeer en ter bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden, ingevolge artikel 2 WOM. Het feit dat wordt gedemonstreerd zonder de vereiste kennisgeving, of in strijd met een door de burgemeester eerder gegeven beperking of aanwijzing is naar het oordeel van de rechtbank op zichzelf onvoldoende om een demonstratie te beëindigen (vgl. bijv. EHRM 17 juli 2007, NJB 2007/1839).
Uit het dossier is niet op te maken dat een dergelijke toetsing door de burgemeester in de situatie die aan de rechtbank ter beoordeling voor ligt, namelijk het moment van aanhouding op 15 november 2014 rond 13.05 uur, heeft plaatsgevonden.
In deze situatie was er naar het oordeel van de rechtbank op zichzelf sprake van een gerechtvaardigde verdenking door de politie van overtreding van artikel 11 WOM, doordat werd gedemonstreerd op een andere dan de aangewezen plek. De rechtbank stelt vast dat de bevoegdheid om bij betrapping op heterdaad een persoon aan te houden de politie in beginsel toekomt. Echter heeft de aanhouding van veertien personen in onderhavig geval meegebracht dat de betoging hiermee de facto beëindigd werd, terwijl uit het dossier niet is gebleken dat de burgemeester een bevel tot beëindigen van die demonstratie ingevolge artikel 7 WOM heeft gegeven, noch dat de burgemeester op het moment van aanhouding de hiervoor beschreven toetsing heeft verricht. Daarbij is voorts niet gebleken dat beëindiging van de demonstratie op het moment dat zij plaatsvond daadwerkelijk noodzakelijk was ter bescherming van de gezondheid, in het belang van het verkeer of ter bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden, ingevolge artikel 2 WOM. Uit het proces-verbaal noch uit de camerabeelden blijkt van bestaande wanordelijkheden op het moment van aanhouding of gevaar daarvoor, die beëindiging van de demonstratie op dat moment noodzakelijk maakten. Zo is niet te zien of te horen dat werd geroepen of gedreigd en zijn in de groep van verdachte weliswaar shirts zichtbaar met een anti Zwarte Piet afbeelding en de tekst “Zwarte Piet niet”, maar bijvoorbeeld geen spandoeken. De afbeelding op de shirts komt de rechtbank niet als strijdig met de openbare orde voor. Ook stond de groep - zo blijkt uit de camerabeelden - aan de rand van de Markt en op ruime afstand van het podium. De groep werd bovendien gescheiden van de andere bezoekers van de Markt doordat er politiemensen omheen stonden.
Gelet op het feit dat de aanhouding van veertien personen - waaronder verdachte - hier feitelijk een beëindiging van de hiervoor beschreven betoging heeft betekend en ook een inbreuk op verdachtes fundamentele recht op vrijheid van meningsuiting en vrijheid van betoging, terwijl hieraan geen beslissing van de burgemeester ten grondslag heeft gelegen en voorts niet is voldaan aan de criteria van artikel 2 WOM, mede in het licht van artikel 10 en 11 EVRM, is de rechtbank van oordeel dat de aanhouding van verdachte wegens verdenking van overtreding van artikel 11 WOM onder deze omstandigheden als onrechtmatig moet worden beschouwd.
Rechtmatige bediening van de betrokken politieambtenaren
De rechtbank dient vervolgens de vraag te beantwoorden of de politieambtenaren ondanks het hiervoor overwogene werkzaam waren in de rechtmatige uitoefening van hun bediening.
Het uitgangspunt is immers dat de politieambtenaar die uitvoeringshandelingen verricht in het kader van de aanhouding van een verdachte werkzaam is in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening. Bij de beoordeling of zich omstandigheden voordoen die tot het oordeel leiden dat de uitoefening van de bediening niet rechtmatig is, kan de strafrechter de noodzaak en proportionaliteit van het desbetreffende overheidsoptreden betrekken (ECLI:NL: HR:2014:2919).
De rechtbank stelt vast dat de betreffende politieambtenaren aldaar gehandeld hebben op bevel van hun commandant, hetgeen maakt dat zij in beginsel werkzaam waren in de rechtmatige uitoefening van hun bediening. Wel moet ook dan beoordeeld worden of
het overheidsoptreden op dat moment noodzakelijk was en of het voldeed aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
De rechtbank betrekt bij haar beoordeling de vraag of voldaan is aan de vormvoorschriften waaraan een aanhouding moet voldoen. Aan een verdachte dient krachtens artikel 27c Sv bij zijn aanhouding medegedeeld te worden ter zake van welk strafbaar feit hij als verdachte is aangemerkt.
Uit het dossier noch uit de camerabeelden is gebleken dat verdachte op het moment van aanhouding is medegedeeld dat hij werd aangehouden en waarvoor hij werd aangehouden. Tevens hebben de betreffende politieambtenaren niets geverbaliseerd over de wijze van aanhouding van verdachte. Uit het dossier volgt wel dat verbalisanten op 15 november 2014 om 11.30 en 11.35 uur tegen personen aanwezig op de Markt hebben gezegd dat dat er een demonstratieverbod ter plekke gold, dat ze weg moesten gaan, en dat ze zouden worden aangehouden als ze niet weg zouden gaan. Niet is komen vast te staan dat dit ook tegen verdachte, die pas omstreeks 13.05 uur is aangehouden, is gezegd, noch dat op dat moment verdachte of de groep waarin hij zich bevond op deze wijze is aangesproken of gewaarschuwd. Verdachte heeft hierover verklaard dat niet tegen hem is gezegd dat hij werd aangehouden en evenmin waarvoor hij dan was aangehouden.
Gelet op het voorgaande en mede op grond van hetgeen op de camerabeelden van de aanhouding is te zien en te horen, acht de rechtbank het aannemelijk dat verdachte niet geïnformeerd is over het feit dat hij werd aangehouden en waarvoor hij werd aangehouden.
Daarbij is de rechtbank niet gebleken van een acute noodzaak tot aanhouding, die het achterwege blijven van deze mededelingen verontschuldigbaar maakt. De rechtbank is derhalve van oordeel dat er door de politieambtenaren op dit punt is gehandeld in strijd met artikel 27c Sv.
Ten aanzien van het toegepaste geweld overweegt de rechtbank als volgt. Het is voor politieambtenaren toegestaan om bij het uitvoeren van een aanhouding geweld te gebruiken, maar dit geweld dient redelijk en gematigd te zijn. Blijkens artikel 7 lid 1 van de Politiewet 2012 is de ambtenaar van de politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak bevoegd in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening geweld of vrijheidsbeperkende middelen te gebruiken, wanneer het daarmee boogde doel dit, mede gelet op de aan het gebruik van geweld verbonden gevaren, rechtvaardigt en dat doel niet op een andere manier kan worden bereikt. Ingevolge artikel 1 lid 3 onder b van de Ambtsinstructie wordt onder geweld verstaan ‘elke dwangmatige kracht van meer dan geringe betekenis uitgeoefend op personen of zaken’.
Uit de ter terechtzitting bekeken camerabeelden blijkt dat de aanhouding van verdachte kort gezegd als volgt in zijn werk is gegaan. Politieambtenaren hebben verdachte fysiek vastgepakt door hem uit de ketting van personen te trekken met wie hij op dat moment ingehaakt stond. Vervolgens hebben de politieambtenaren verdachte gedwongen naar de grond gebracht en weggevoerd. De rechtbank is van oordeel dat de door de politieambtenaren uitgevoerde fysieke handelingen waarmee de aanhouding van de verdachte is ingezet, vallen binnen de definitie van geweld zoals neergelegd in de Ambtsinstructie en daarom op zichzelf rechtmatig zijn geweest.
In het kader van de vraag naar de proportionaliteit overweegt de rechtbank als volgt. Verdachte is aangehouden op verdenking van artikel 11 WOM. Dit betreft een strafrechtelijke overtreding. Met de aanhouding is zoals hiervoor overwogen de demonstratie feitelijk beëindigd, hetgeen in het licht van artikel 10 en 11 EVRM in beginsel in strijd is met de strekking van de WOM. De aanhouding moet op haar noodzaak worden beoordeeld aan de hand van in elk geval de in de in artikel 2 WOM neergelegde criteria. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat de aanhouding heeft gediend ter bescherming van de gezondheid, het belang van het verkeer of de bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden. Daarvoor zijn onvoldoende aanwijzingen te vinden in het dossier en op de camerabeelden. De rechtbank overweegt in dit verband ook dat niet is te zien of te horen dat er werd geroepen of gedreigd, of anderszins sprake was van op een andere grond strafbaar gedrag. In de groep van verdachte zijn weliswaar shirts zichtbaar die door enkele personen gedragen worden maar de afbeelding daarop is niet opruiend van aard of op een andere manier bijdragend aan wanordelijkheden. De groep droeg geen spandoeken. Ook stond de groep, zo blijkt uit de camerabeelden, aan de rand van de Markt en op ruime afstand van het podium.
De rechtbank heeft begrip voor de moeilijke situatie waarin de politieambtenaren zich op dat moment bevonden. Het betrof een groot evenement, waarbij veel gezinnen met kinderen aanwezig waren, alsook de landelijke pers. Er waren bovendien voor deze dag demonstraties aangekondigd van voor- en tegenstanders van de figuur Zwarte Piet, hetgeen een beladen onderwerp is waarover de meningen sterk uiteenlopen. Het is goed voorstelbaar dat hierdoor veel druk stond op de aanwezige politieambtenaren om het evenement ordelijk te laten verlopen.
Niettemin komt de rechtbank op grond van voorgenoemde omstandigheden, alles afwegende tot de conclusie dat het optreden van de betreffende politieambtenaren bij de aanhouding van verdachte op dat moment niet noodzakelijk en niet proportioneel is geweest. Het ging om een aanhouding voor een overtreding, terwijl de directe noodzaak van de aanhouding op dat moment niet zonder meer blijkt. In dat licht bezien mag worden verwacht dat de politieambtenaren op dat moment – als zij al tot aanhouding overgaan – beginnen met tegen verdachte te zeggen dat hij is of wordt aangehouden en hem te sommeren om mee te gaan. Niet is gebleken dat het noodzakelijk was om verdachte direct zonder enig verbaal contact vast te pakken en hem uit de ketting van personen te trekken. De inzet van de aanhouding is daarmee naar het oordeel van de rechtbank te fors geweest. Gelet op dit samenspel van omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat de betreffende politieambtenaren bij de aanhouding van verdachte niet langer werkzaam waren in de rechtmatige uitoefening van hun bediening.
De rechtbank stelt echter vast dat [politieambtenaar 1] zich pas met de aanhouding van verdachte is gaan bezighouden, nadat hij zag dat het zijn collega’s niet lukte om verdachte onder controle te brengen. Hij heeft de verdachte niet zelf aangehouden. Daarnaast is niet gebleken dat [politieambtenaar 1] ook maar enige rol heeft vervuld in het voortraject van de aanhouding van verdachte. Gelet hierop kan de onrechtmatige aanhouding en het niet proportioneel en noodzakelijk overheidsoptreden van de betreffende politieambtenaren die de aanhouding van verdachte hebben ingezet, [politieambtenaar 1] niet worden toegerekend. Dit maakt dat de rechtbank van oordeel is dat [politieambtenaar 1] ten tijde van de aanhouding van verdachte heeft gehandeld in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening.
Wederspannigheid en mishandeling
Nu vaststaat dat [politieambtenaar 1] heeft gehandeld in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte de hem ten laste gelegde feitelijke handelingen heeft gepleegd en zich aldus tegenover [politieambtenaar 1] schuldig heeft gemaakt aan wederspannigheid met enig lichamelijk letsel ten gevolge en aan mishandeling van deze politieambtenaar.
Op 18 november 2014 heeft [politieambtenaar 1] , werkzaam als brigadier van de politie in de gemeente Gouda, aangifte gedaan van mishandeling. Hij heeft verklaard dat hij op 15 november 2014 in dienst was en belast met het toezicht openbare orde tijdens de landelijke intocht van Sinterklaas. De aanhouding van verdachte heeft direct naast hem plaatsgevonden waardoor hij op enig moment zag dat verdachte zich hevig verzette en het de collega’s niet lukte om verdachte onder controle te brengen. Omdat een collega verdachte moest loslaten en er daardoor een vergroot gevaar optrad voor de twee collega’s die verdachte nog vasthielden, heeft hij verdachte bij zijn linkerarm vastgepakt en samen met de collega’s verdachte op de grond gelegd. Nadat hij de arm van verdachte had gestrekt en deze op zijn rug wilde brengen voelde hij onverwachts een zeer sterke pijn in zijn rechter bovenbeen. Hij zag en voelde dat verdachte kennelijk en met zeer grote kracht met zijn duim en wijsvinger in zijn been kneep, net onder zijn lies. Later zag hij dat hij op deze plek een grote en pijnlijke bloeduitstorting had. Tijdens de gehele actie om verdachte te boeien heeft verdachte tegengewerkt. Zo heeft verdachte zijn hele lichaam aangespannen en verstard en heeft hij zich in tegengestelde richting bewogen, waardoor zeer grote krachten op de polsen van aangever werd gebracht. Ten gevolge van het knijpen is op het been van aangever een blauwe plek ontstaan. Voorts heeft aangever ten gevolge van de aanhouding van verdachte zijn pols overbelast, waardoor hij direct pijn in zijn linker pols voelde. Na de aanhouding werd zijn pols erg dik en deed deze veel pijn. Voorts is er aan de pols van aangever een ontstekingsreactie en zwelling ontstaan.
De rechtbank stelt vast dat op de ter terechtzitting getoonde camerabeelden die deel uitmaken van het dossier is te zien is dat de aanhouding van verdachte op zijn zachtst gezegd moeizaam verloopt, dat verdachte niet meewerkt aan zijn aanhouding en dat het de politieambtenaren moeite kost om verdachte uiteindelijk onder bedwang te krijgen en weg te voeren.
Verdachte heeft over zijn aanhouding verklaard dat hij uit het niets, zonder waarschuwing vooraf of reden, door iemand van achteren werd aangevallen. Daarbij werd hij vastgepakt, uit de groep getrokken en kreeg hij een hand om zijn nek. Naar eigen heeft hij geprobeerd zichzelf te bevrijden omdat zijn nek werd dichtgeknepen en heeft hij gedacht dat hij dood ging.
De rechtbank stelt vast dat op de camerabeelden niet te zien is dat verdachte aangever zou hebben geknepen, maar dat dit op grond van deze camerabeelden ook niet uitgesloten kan worden. De rechtbank stelt daarnaast vast dat het letsel dat bij aangever aan zijn been en zijn pols geconstateerd is, past bij de gedetailleerde verklaring die aangever heeft afgelegd. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank dan ook geen redenen om te twijfelen aan de betrouwbaarheid noch de inhoud van de aangifte van [politieambtenaar 1] .
Dit brengt met zich dat de rechtbank wettig en overtuigend bewezen acht dat verdachte zich bij zijn aanhouding tegenover [politieambtenaar 1] heeft verzet door zijn lichaam aan te spannen, te verstarren, in tegengestelde richting te bewegen en met kracht in het been van [politieambtenaar 1] te knijpen, waardoor enig lichamelijk letsel is ontstaan. Van het maken van schoppende en slaande bewegingen is niet gebleken zodat verdachte van dat onderdeel wordt vrijgesproken.
De rechtbank acht voorts wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan mishandeling van [politieambtenaar 1] door hem met kracht in zijn been te knijpen.