ECLI:NL:RBDHA:2016:11783

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 september 2016
Publicatiedatum
30 september 2016
Zaaknummer
SGR 16/2531 en 16/2543
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor de bouw van 13 grondgebonden woningen en sloop van een gebouw in Den Haag

Op 30 september 2016 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaken SGR 16/2531 en SGR 16/2543, waarin het college van burgemeester en wethouders van Den Haag als verweerder optreedt. De zaak betreft een omgevingsvergunning die is verleend voor de bouw van 13 grondgebonden woningen met parkeergelegenheid en de sloop van een gebouw. De vergunninghoudster had op 24 juni 2014 een aanvraag ingediend voor de omgevingsvergunning, die betrekking had op het bouwen van woningen en het slopen van een bedrijfsruimte. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eisers, waaronder een stichting en enkele omwonenden, belanghebbenden zijn in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft de beroepen van de eisers niet-ontvankelijk verklaard en het beroep van de stichting ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de vergunning voor de omgevingsvergunning terecht was verleend, ondanks enkele procedurele gebreken die met toepassing van artikel 6:22 van de Awb zijn gepasseerd. De rechtbank concludeerde dat de vergunninghoudster voldoende mogelijkheden had om de nieuwbouw te onderhouden en dat de bouwplannen niet in strijd waren met de redelijke eisen van welstand. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de vergunning voor de sloop van de voormalige vakschool in overeenstemming was met de Monumentenverordening Den Haag. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 16/2531 en 16/2543

uitspraak van de meervoudige kamer van 30 september 2016 in de zaken tussen

1. [eiseres]te [woonplaats] , eiseres sub 1
(gemachtigde: mr. M. van Duijn)
2. [eiser 1] , [eiser 2] , [eiser 3] , [eiser 4] , [eiser 5] en [eiser 6]allen te [woonplaats] , eisers sub 2
(gemachtigde: [eiser 1] )
gezamenlijk te noemen: eisers
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigden: mr. M.C. Remeijer-Schmitz en ir. P.M. Spoelstra).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[belanghebbende], te [woonplaats] , vergunninghoudster
(gemachtigde: mr. S.T.J. Olierook).

Procesverloop

Bij besluit van 19 februari 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan vergunninghoudster een omgevingsvergunning verleend voor de bouw van 13 grondgebonden woningen met parkeergelegenheid ter plaatse van de te slopen bedrijfsruimte aan de [adres 1] , alsmede het veranderen van het kantoor aan de [adres 2] tot een woning.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Het beroep van eiseres sub 1 is geregistreerd onder zaaknummer SGR 16/2531. Het beroep van eisers sub 2 is geregistreerd onder zaaknummer SGR 16/2543.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Vergunninghoudster heeft haar zienswijze op het beroep gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 augustus 2016.
Eiseres sub 1 is vertegenwoordigd door [persoon 1] , bijgestaan door de gemachtigde. Namens eisers sub 2 is [eiser 1] verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Vergunninghoudster heeft zich laten vertegenwoordigen door [persoon 2] , bijgestaan door haar gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Vergunninghoudster heeft op 24 juni 2014 een aanvraag om een omgevingsvergunning ingediend. De aanvraag ziet op de bouw van 13 grondgebonden woningen met parkeergelegenheid ter plaatse van de te slopen bedrijfsruimte aan de [adres 1] (de voormalige [vakschool] ), alsmede het veranderen van het kantoor aan de [adres 2] tot woning.
1.2
De gevraagde vergunning betreft de activiteiten “het bouwen van een bouwwerk”, “het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan”, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), alsmede de activiteit “het slopen van een bouwwerk in een krachtens een zodanige verordening aangewezen stads-of dorpsgezicht”, als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo.
1.3
Verweerder heeft bij de behandeling van de aanvraag de procedure, als bedoeld in paragraaf 3.3 van de Wabo, gevolgd. Bij besluit van 2 juli 2015 heeft de gemeenteraad van Den Haag een verklaring van geen bedenkingen afgegeven. Daarna is het ontwerpbesluit ter inzage gelegd.
1.4
Eiseres sub 1 (hierna: de Stichting) heeft bij brief van 29 september 2015 haar zienswijze ingediend. [eiser 3] , [eiser 4] , [eiser 5] en [eiser 6] hebben bij brief van dezelfde datum gezamenlijk een zienswijze ingediend. De zienswijze van [eiser 1] (hierna: [eiser 1] ) is bij brief van 2 oktober 2015 door zijn toenmalige gemachtigde ingediend. Vervolgens heeft [eiser 1] bij brief van 4 oktober 2015 ook zelf een zienswijze ingediend.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de gevraagde omgevingsvergunning met toepassing van artikel 2.10, artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3° en artikel 2.18, van de Wabo, in samenhang met artikel 15 van de Monumentenverordening Den Haag verleend.
3. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Crisis- en herstelwet, gelezen in samenhang met categorie 3.1 van bijlage I van deze wet, is Afdeling 2 van de Crisis- en herstelwet op deze procedure van toepassing.
Ontvankelijkheid
4.1
De rechtbank ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of eisers belanghebbenden zijn in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Ingevolge dit artikel wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt, dient de betrokkene een voldoende objectief en actueel persoonlijk belang te hebben, dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit.
4.2
De Stichting is erfpachter van de panden aan de [adres 3] en de [adres 4] (gezamenlijk: [adres 5] ), gelegen achter de [adres 2] en [adres 1] . Eisers sub 2 wonen allen tegenover [adres 2] en [adres 1] . Naar het oordeel van de rechtbank dienen eisers dan ook als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2 van de Awb te worden aangemerkt.
5.1
Ingevolge artikel 6:13 van de Awb kan geen beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijze, als bedoeld in artikel 3:15, naar voren heeft gebracht.
5.2
De rechtbank stelt vast dat [eiser 2] geen zienswijze heeft ingediend. Zij heeft niet gesteld en de rechtbank is evenmin gebleken dat dit haar niet redelijkerwijs kan worden verweten. Haar beroep is, gelet op het bepaalde in artikel 6:13 van de Awb, dan ook niet-ontvankelijk.
5.3
Uit artikel 6:13 van de Awb vloeit tevens voort dat een belanghebbende geen beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze hem redelijkerwijs niet kan worden verweten. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 28 augustus 2013, ECLI:NL:RVS:2013:949) ligt het in de rede voor de toepassing van artikel 6:13 van de Awb elk van de in de artikelen 2.1 en 2.2 van de Wabo bedoelde toestemmingen die in een omgevingsvergunning zijn opgenomen, als besluitonderdeel op te vatten.
5.4
De rechtbank stelt vast dat de zienswijze van [eiser 3] , [eiser 4] , [eiser 5] en [eiser 6] niet is gericht tegen de toestemming, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo (het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan). Hun beroep, voor zover gericht tegen deze activiteit, is naar het oordeel van de rechtbank daarom niet-ontvankelijk. Omdat de zienswijze van [eiser 1] wel mede tegen dit besluitonderdeel is gericht en het beroepschrift van eisers sub 2 op deze zienswijze voortbouwt, zullen de gronden gericht tegen de toestemming, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo, niettemin in de beoordeling door de rechtbank worden betrokken.
Procedurele beroepsgronden
6.1
Eisers sub 2 betogen dat onduidelijkheid bestond over de aanvang en afloop van de zienswijzentermijn. Daardoor hebben anderen mogelijk geen zienswijze ingebracht.
6.2
De rechtbank stelt vast dat het ontwerpbesluit op 25 augustus 2015 ter inzage is gelegd. Eerst op 1 september 2015 is daarvan kennis gegeven in de Staatscourant. Dit is in strijd met artikel 3:12 van de Awb, waarin is bepaald dat de kennisgeving van het ontwerp voorafgaand aan de terinzagelegging dient plaats te vinden. Verweerder heeft evenwel ter zitting toegelicht dat een langere termijn om zienswijzen in te dienen is gehanteerd, te weten zes weken na 1 september 2015. Verweerder heeft voorts medegedeeld dat geen zienswijzen buiten beschouwing zijn gelaten en dat niemand heeft gemeld dat hij of zij door de te late kennisgeving heeft afgezien van het indienen van een zienswijze. Gelet op deze toelichting valt naar het oordeel van de rechtbank niet in te zien dat (andere) belanghebbenden zijn benadeeld door de handelswijze van verweerder. De rechtbank ziet daarom aanleiding het gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren.
7.1
Eisers sub 2 betogen verder dat het aanvraagformulier voor de omgevingsvergunning ten onrechte niet ter inzage is gelegd. Verweerder heeft zijn stelling dat dit formulier geen extra informatie biedt niet onderbouwd. Voorts is niet de meest recente ruimtelijke onderbouwing ter inzage gelegd. Door deze onvolkomenheden hebben eisers sub 2 hun zienswijze niet kunnen baseren op de juiste documenten.
7.2
De rechtbank is van oordeel dat het aanvraagformulier behoort tot de op het ontwerpbesluit betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerpbesluit (artikel 3:11, eerste lid, van de Awb). Verweerder heeft dit formulier ten onrechte niet (digitaal) ter inzage gelegd. Dat het aanvraagformulier wel digitaal raadpleegbaar was, is in het kader van artikel 3:11 van de Awb niet relevant, omdat daarmee niet wordt voldaan aan de actieve openbaarmakingsplicht. De rechtbank ziet evenwel aanleiding dit gebrek eveneens met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren. Het aanvraagformulier bevindt zich namelijk in het beroepsdossier, zodat eisers sub 2 dit bij hun beroepsgronden hebben kunnen betrekken. Voorts is niet aannemelijk dat eventuele andere belanghebbenden door de handelswijze van verweerder zijn benadeeld. Uit het ontwerpbesluit blijkt immers duidelijk dat een aanvraag was ingediend, zodat zij van het bestaan daarvan op de hoogte konden zijn. Voor zover een oudere versie van de ruimtelijke onderbouwing ter inzage is gelegd, overweegt de rechtbank dat ter zitting is komen vast te staan dat eisers sub 2 daardoor niet in hun belangen zijn geschaad.
8.1
Eisers sub 2 betogen ten slotte dat de verklaring van geen bedenkingen (vvgb) van de gemeenteraad van 2 juli 2015 is gebaseerd op een incomplete ruimtelijke onderbouwing, nu deze is aangepast naar aanleiding van een motie van de gemeenteraad. Daarnaast heeft verweerder de zienswijze van [eiser 1] – die mede betrekking had op de vvgb – niet aan de gemeenteraad gestuurd. De gemeenteraad heeft dus niet zijn standpunt over de zienswijze aan verweerder kunnen meedelen. Voorts is de vvgb ten onrechte niet bij het bestreden besluit gevoegd.
8.2
De rechtbank stelt vast dat de gemeenteraad naar aanleiding van een motie van de Haagse Stadspartij het college heeft verzocht de ruimtelijke onderbouwing op twee punten aan te vullen en vervolgens de vvgb heeft afgegeven. De gemeenteraad was aldus op de hoogte van het feit dat de ruimtelijke onderbouwing zou worden aangevuld en heeft zijn besluit niet gebaseerd op onjuiste of onvolledige informatie.
8.3
De rechtbank overweegt voorts dat uit artikel 2.27, vijfde lid, van de Wabo volgt dat een exemplaar van de vvgb bij ieder exemplaar van de beschikking op de aanvraag dient te worden gevoegd. Verweerder heeft dat niet gedaan, maar slechts verwezen naar het raadsinformatiesysteemnummer. Daarnaast had verweerder naar het oordeel van de rechtbank ingevolge artikel 3:11, derde lid, van de Wabo, de zienswijze van [eiser 1] aan de gemeenteraad moeten doorsturen. De rechtbank zal deze gebreken met toepassing van artikel 6:22 van de Awb passeren. De vvgb was immers via internet raadpleegbaar en gelet op bijlage 4 van het beroepschrift van eisers sub 2 hebben zij van die mogelijkheid ook gebruik gemaakt. Voorts heeft de gemeenteraad tijdens de vergadering van de Commissie Ruimte van 1 juli 2015 kennis genomen van het standpunt van [eiser 1] en niettemin de vvgb afgegeven.
Het bouwen van een bouwwerk
9. Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo kan een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk enkel worden geweigerd, in geval van, kort gezegd, (a) strijd met het Bouwbesluit, (b) strijd met de bouwverordening, (c) strijd met het bestemmingsplan en (d) strijd met de redelijke eisen van welstand.
De tussenruimte
10.1
Ingevolge artikel 2.5.17, eerste lid, van de Bouwverordening van de gemeente [gemeente] (de Bouwverordening) moet de zijdelingse begrenzing van een bouwwerk ten opzichte van de zijdelingse grens van het erf zodanig zijn gelegen dat tussen dat bouwwerk en de op het aangrenzende erf aanwezige bebouwing geen tussenruimten ontstaan die:
a. vanaf de hoogte van het erf tot 2,2 meter daarboven minder dan 1 meter breed zijn;
b. niet toegankelijk zijn.
Ingevolge het vierde lid van dit artikel kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, indien voldoende mogelijkheid aanwezig is voor reiniging en onderhoud van de vrij te laten ruimte.
10.2
Verweerder heeft vergunninghoudster ingevolge artikel 2.5.17, vierde lid, van de Bouwverordening toegestaan om af te wijken van de verplichting een tussenruimte van minimaal 1 meter breed aan te houden. Volgens verweerder is de vrije ruimte tussen de voorgenomen nieuwbouw en [adres 5] van 60 tot 75 centimeter voldoende om de bebouwing te kunnen reinigen en onderhouden.
10.3
De Stichting voert aan dat de tussenruimte te klein is om onderhoud aan de muur en het glas- en houtwerk van [adres 5] te kunnen verrichten. Er kan geen steiger, ladder of bouwlift in een tussenruimte van 60 centimeter worden geplaatst en machines, zoals hakhamers, schuurmachines en slijpmachines, kunnen niet veilig worden gebruikt.
10.4
Verweerder heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat de tussenruimte voldoende bereikbaar is voor reiniging en onderhoud van de bebouwing verwezen naar het door vergunninghoudster in beroep overgelegde rapport van [persoon 3] van 16 mei 2016. Daarin wordt geconcludeerd dat voeg- en schilderwerk bij een beschikbare ruimte van 60 centimeter, ook bij de hogere gedeeltes van [adres 5] , uitvoerbaar is. De rechtbank is van oordeel dat de Stichting haar stelling dat de tussenruimte onbereikbaar is voor het verrichten van onderhoud en reiniging van [adres 5] niet heeft gestaafd met een advies of een concrete weerlegging van het rapport van [persoon 3] . Het door de Stichting overgelegde rapport voor gezond en veilig werken van Stichting [naam van stichting] is daarvoor niet voldoende. Voorts heeft vergunninghoudster ter zitting onweersproken gesteld dat in de tussenruimte de bebouwing op een hoogte van 2,20 en 4,20 meter kan worden bereikt met een (eventueel op maat te maken) steiger. Gelet op het voorgaande heeft verweerder voldoende aannemelijk gemaakt dat een vrije ruimte van 60 tot 75 centimeter tussen de voorgenomen nieuwbouw en de aangrenzende bebouwing voldoende is om de aangrenzende bebouwing te kunnen reinigen en onderhouden. Het betoog van de Stichting kan daarom niet leiden tot het door haar daarmee beoogde doel.
De redelijke eisen van welstand
11.1
De Welstands- en Monumentencommissie (hierna: de Welstandscommissie) heeft het bouwplan getoetst aan het onderdeel “algemeen toetsingskader” van de Welstandsnota 2004 van Den Haag en heeft in haar advies van 20 augustus 2014 ingestemd met het bouwplan. Verweerder heeft dit advies in het bestreden besluit overgenomen.
11.2
Eisers sub 2 betogen dat het project in strijd is met de redelijke eisen van welstand. Verweerder heeft het door [eiser 1] bij zijn zienswijze ingebrachte tegenadvies van [persoon 4] van 16 oktober 2015 ten onrechte niet aan de Welstandscommissie voorgelegd. Voorts heeft verweerder niet gemotiveerd dat het bouwplan leidt tot behoud of versterking van de cultuurhistorische karakteristiek van het beschermde stadsgezicht. In het advies van de Welstandscommissie wordt weliswaar overwogen dat het bouwplan qua beeldkenmerken geen afbreuk doet aan de cultuurhistorische waarden, maar andere cultuurhistorische aspecten – zoals de betekenis van de voormalige [vakschool] voor de straatnaam en de architectonische uitbeelding van de functie van het schoolgebouw – zijn ook essentieel voor het vaststellen van de cultuurhistorische waarden. Voorts is niet onderbouwd dat het nieuwbouwplan past bij de architectuur van de omliggende panden. De architectuur wijkt juist zeer af van [adres 5] en de huizen tegenover de voormalige [vakschool] .
11.3
Het overnemen van een welstandsadvies behoeft in beginsel geen nadere toelichting, tenzij het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet of niet zonder meer aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen. Dit is anders indien een belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie dan wel gemotiveerd aanvoert dat het welstandsadvies in strijd is met de welstandscriteria (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 11 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:368).
11.4
De rechtbank stelt vast dat het tegenadvies van [persoon 4] voornamelijk ingaat op de sloop van de voormalige [vakschool] . Dit is in het beoordelingskader van artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo niet relevant. Daarnaast is in het tegenadvies de nieuwbouw niet op zichzelf en in verband met de omgeving beoordeeld, maar wordt een vergelijking gemaakt van de nieuwbouw met de voormalige [vakschool] . [persoon 4] is voorts niet ingegaan op de criteria van de Welstandsnota 2004 of de wijze waarop de Welstandscommissie daaraan heeft getoetst. Dit geldt ook voor het in beroep overgelegde aanvullende tegenadvies van 8 maart 2016. Nu [persoon 4] in haar tegenadvies geen ter zake relevant toetsingskader heeft gehanteerd, was verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet gehouden het tegenadvies aan de Welstandscommissie voor te leggen.
11.5
De rechtbank is voorts van oordeel dat de Welstandscommissie in haar advies voldoende heeft gemotiveerd dat de architectonische uitwerking van de nieuwbouw past bij de architectuur van de omliggende panden. Eisers sub 2 hebben niet onderbouwd dat het welstandsadvies in strijd is met de welstandscriteria. Daarbij komt dat de [adres 1] volgens de Cultuurhistorische ordekaarten van de beschermde Haagse stadsgezichten een straatwand van de tweede orde is. Volgens de Welstandsnota 2004 is in deze straatwanden het behoud van de bestaande kwaliteit en vormkarakteristiek van het beschermde stadsgezicht het uitgangspunt. Het bouwplan moet op zijn eigen kwalitatieve merites én op de relatie met de omgeving worden getoetst. Uit de Cultuurhistorische ordekaarten blijkt voorts dat alle bebouwing in de [adres 1] een afwijkende architectuur heeft. Volgens de leeswijzer hebben deze panden geen betekenis met betrekking tot de waarden die hebben geleid tot de aanwijzing als beschermd stadsgezicht. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat het effect van het project op de cultuurhistorische waarden in de [adres 1] onvoldoende bij het oordeel van de Welstandscommissie is betrokken.
Afwijken van het bestemmingsplan
12.1
Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan] ” rust op de percelen aan de [adres 2] en [adres 1] de enkelbestemming “maatschappelijk”. Het bouwplan is in strijd met het bestemmingsplan omdat het gebruik van de gronden ten behoeve van woondoeleinden niet is toegestaan en omdat wordt afgeweken van de bouwregels. Verweerder heeft met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wabo, een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan verleend teneinde het bouwplan niettemin mogelijk te maken.
12.2
Ingevolge voormelde bepaling, kan, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
12.3
Ingevolge artikel 5.20 van het Besluit omgevingsrecht is, voor zover de omgevingsvergunning wordt verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3° van de Wabo, artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) van overeenkomstige toepassing.
12.4
Ingevolge artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro voldoet de toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, aan de volgende voorwaarden:
a. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;
b. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, en;
c. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel b, blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.
12.5
Ingevolge artikel 3.1.6, vijfde lid, aanhef en onder a, van het Bro worden, voor zover bij de voorbereiding van het bestemmingsplan geen milieueffectrapport als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer wordt opgesteld, waarin de hierna volgende onderdelen zijn beschreven, in de toelichting ten minste neergelegd: een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden.
12.6
De beslissing om al dan niet met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wabo omgevingsvergunning te verlenen behoort tot de bevoegdheid van verweerder, waarbij verweerder beleidsvrijheid heeft en de rechter de beslissing terughoudend moet toetsen. Dat betekent dat de rechtbank zich moet beperken tot de vraag of verweerder in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen om in dit geval een omgevingsvergunning te verlenen.
Bro en provinciaal ruimtelijke regelgeving en beleid
13.1
Eisers sub 2 betogen dat het bestreden besluit een goede ruimtelijke onderbouwing ontbeert omdat niet is voldaan aan artikel 3.1.6, tweede lid van het Bro (de ladder voor duurzame verstedelijking). Zij voeren daartoe aan dat verweerder niet heeft beschreven in hoeverre in de behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins. Verweerder heeft bovendien niet onderbouwd dat de locatie een herstructureringslocatie binnen bestaand stedelijk gebied is. Voorts is niet beschreven in hoeverre de in- en uitrit van de inpandige parkeerplaats een passende omsluiting omvat. Aan artikel 3.1.6, vijfde lid, onder a, van het Bro is evenmin voldaan. De ruimtelijke onderbouwing bevat namelijk geen beschrijving van de wijze waarop met de cultuurhistorische waarde van de voormalige [vakschool] rekening is gehouden. Eisers sub 2 betogen voorts dat het bestreden besluit in strijd is met het richtpunt uit de Visie Ruimte en Mobiliteit (VRM) van de provincie Zuid-Holland, dat bepaalt dat cultuurhistorisch waardevolle gebouwen en stedenbouwkundige patronen worden behouden door ze, waar mogelijk, een functie te geven die aansluit bij de behoeften van deze tijd. Het bestreden besluit is ook in strijd met het thema “het beter benutten en opwaarderen wat er is” van de VRM. Daarnaast is niet voldaan aan artikel 2.2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening ruimte 2014 van de provincie Zuid-Holland. De ruimtelijke ontwikkeling past namelijk niet binnen de aard (maatschappelijk) en schaal (een toename van het aantal woningen in de [adres 1] van 14%) van het gebied.
13.2
De rechtbank stelt vast dat het bestreden besluit ertoe strekt dat de stedelijke ontwikkeling wordt gerealiseerd binnen bestaand stedelijk gebied. De gronden aan de [adres 2] en [adres 1] worden geherstructureerd door daar woningen te realiseren. Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee aan het bepaalde in artikel 3.1.6, tweede lid, aanhef en onder b, van het Bro voldaan. Dat betekent voorts dat niet wordt toegekomen aan de vraag of sprake is van een passende ontsluiting, als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, aanhef en onder c van het Bro.
13.3
De rechtbank overweegt voorts dat verweerder in paragraaf 4.2.2 van de ruimtelijke onderbouwing heeft uiteengezet op welke wijze met de cultuurhistorische waarden rekening wordt gehouden. De stelling van eisers sub 2 dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 3.1.6, vijfde lid, onder a, van het Bro, berust dan ook op een onjuiste feitelijke grondslag. Verder is verweerder in paragraaf 3.3 uitgebreid ingegaan op de thema’s en richtpunten van de VRM en de relevante bepalingen in de Verordening ruimte 2014. Eisers sub 2 hebben niet onderbouwd op welk punt de ruimtelijke onderbouwing onjuist is, zodat hun betoog reeds daarom wordt gepasseerd.
Functiewijziging en financiële haalbaarheid
14.1
Eisers sub 2 betogen dat verweerders stelling dat binnen de bestemming “maatschappelijk” geen kandidaten voor huur of verkoop van de [adres 2] en [adres 1] waren niet is onderbouwd. Er waren wel degelijk initiatieven voor hergebruik van de voormalige [vakschool] binnen de bestemming “maatschappelijk”. Dat behoefte bestaat aan nieuwe woningen in de [adres 1] en dat er geen mogelijkheid is voor klusprojecten is evenmin onderbouwd.
14.2
De rechtbank stelt voorop dat uit het stelsel van de Wabo volgt dat verweerder dient te beslissen op grondslag van de aanvraag zoals die is ingediend. Nu de aanvraag strekt tot het realiseren van nieuwbouwwoningen, was verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet gehouden te motiveren waarom de bestemming “maatschappelijk” niet kon worden gehandhaafd en waarom geen kluswoningen konden worden gerealiseerd. Voorts heeft verweerder – anders dan eisers sub 2 betogen – in de ruimtelijke onderbouwing en de beantwoording zienswijzen onderbouwd dat behoefte bestaat aan nieuwe woningen in de [adres 1] . De rechtbank ziet daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de functiewijziging in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
15. Eisers sub 2 betogen ten slotte dat verweerder niet heeft gemotiveerd op basis van welke gegevens de financiële haalbaarheid van het project is beoordeeld. Ter zitting hebben zij verduidelijkt dat dit betoog niet ziet op de financiële uitvoerbaarheid van het onderhavige project, maar op hun eigen voorstel om op de [adres 2] en [adres 1] kluswoningen te realiseren. Naar het oordeel van de rechtbank kan dit betoog niet slagen, nu de aanvraag niet ziet op het realiseren van kluswoningen.
Veiligheid in- en uitrit en maatschappelijk verzet
16.1
Eisers sub 2 betogen dat verweerder niet heeft gemotiveerd hoe de veiligheid voor voetgangers en weggebruikers bij de in- en uitrit van de inpandige parkeerruimte van de nieuwbouw wordt gewaarborgd. Het aspect verkeersveiligheid is namelijk onderdeel van een goede ruimtelijke onderbouwing en een zorgvuldige belangenafweging. De activiteit “uitweg aanleggen of veranderen” had dan ook onderdeel van de omgevingsvergunning moeten zijn.
16.2
De rechtbank is van oordeel dat het aanleggen van de in- en uitrit niet onlosmakelijk is verbonden met de activiteiten waarop het onderhavige project ziet omdat deze activiteiten fysiek van elkaar kunnen worden onderscheiden. Voorts is ter zitting van de zijde van vergunninghoudster medegedeeld dat inmiddels een onherroepelijke vergunning is verleend voor het maken van de in- en uitrit naar de parkeerruimte. Eisers sub 2 hebben dit niet bestreden. Ter zitting is komen vast te staan dat verweerder de verkeersveiligheid van de in- en uitrit in het kader van deze vergunning heeft beoordeeld. Reeds daarom kan het betoog niet slagen.
17. Eisers sub 2 betogen voorts dat verweerder niet heeft onderbouwd en gemotiveerd dat het maatschappelijk verzet tegen het project in de belangenafweging is betrokken. De rechtbank volgt hen niet in deze stelling, nu verweerder in paragraaf 5.3 van de ruimtelijke onderbouwing heeft uiteengezet op welke wijze omwonenden bij de besluitvorming zijn betrokken.
Ontsieren monument en daglichttoetreding
18.1
De Stichting betoogt dat het project in strijd is met een goede ruimtelijke ordening omdat de nieuwbouw te dicht bij [adres 5] komt te staan. [adres 5] is een gemeentelijk beschermd monument en door de plaatsing van de nieuwbouw wordt [adres 5] ontsierd. Voorts vermindert de daglichttoetreding, waardoor de bruikbaarheid en aantrekkelijkheid van de ruimten ernstig wordt beperkt.
18.2
Naar het oordeel van de rechtbank kan uit het verbod een gemeentelijk beschermd monument te herstellen of te (laten) gebruiken op een wijze waardoor het wordt ontsierd (artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder b, onder 2° van de Wabo) niet worden afgeleid dat een vergunning voor het ontsieren van een monument is vereist in het geval van nieuwbouw van woningen, op de enkele grond dat deze nieuwbouw mogelijk afbreuk doet aan de omgeving van een naastgelegen beschermd monument. De rechtbank verwijst in dit verband naar de vaste rechtspraak van de Afdeling in het kader van de Monumentenwet 1988 (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 23 september 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ8262).
18.3
De rechtbank overweegt voorts dat vergunninghoudster een daglichtberekening ten behoeve van [adres 5] heeft laten uitvoeren. Uit het rapport van 23 mei 2016 blijkt dat het equivalente daglichtoppervlak na de realisatie van de nieuwbouw voldoet aan de eisen van het Bouwbesluit. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de plaatsing van de nieuwbouw in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
19. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder, bij afweging van alle betrokken belangen, in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan te verlenen.
Slopen in een gemeentelijk beschermd stadsgezicht
20.1
De aanvraag om een omgevingsvergunning ziet tevens op het slopen van de voormalige [vakschool] . Dit gebouw ligt in een gemeentelijk beschermd stadsgezicht. Verweerder heeft de vergunning voor de activiteit “het slopen van een bouwwerk in een krachtens een zodanige verordening aangewezen stads- of dorpsgezicht” (artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo) bij het bestreden besluit verleend.
20.2
Eisers sub 2 betogen dat verweerder niet heeft onderbouwd en gemotiveerd dat de afdeling Monumentenzorg akkoord is met de sloop van de voormalige [vakschool] . De vraagstelling, de datum van de zitting en wie zitting had, zijn niet bekend. Het door [eiser 1] gevraagde advies van de afdeling Monumentenzorg is nooit verstrekt.
20.3
Ingevolge artikel 2.18 van de Wabo kan de omgevingsvergunning voor de activiteit bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder c, slechts worden verleend of geweigerd op de gronden die zijn aangegeven in de betrokken verordening.
Ingevolge artikel 15 van de Monumentenverordening Den Haag 2010 – voor zover hier van belang – is het verboden zonder vergunning van het bevoegd gezag een bouwwerk in een aangewezen stadsgezicht te slopen. Artikel 2.16 van de Wabo is van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 2.16 van de Wabo – voor zover hier van belang – kan de omgevingsvergunning worden geweigerd indien naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk is dat op de plaats van het te slopen bouwwerk een ander bouwwerk kan of zal worden gebouwd.
20.4
Gelet op het hetgeen hiervoor is overwogen, is naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk dat op de plaats van de te slopen voormalige [vakschool] een ander bouwwerk zal worden gebouwd. Hetgeen eisers sub 2 overigens hebben aangevoerd, behoeft geen verdere bespreking.
Ten slotte
21. Gelet op het voorgaande kan het bestreden besluit naar het oordeel van de rechtbank standhouden. Het beroep van [eiser 2] is niet-ontvankelijk. Het beroep van [eiser 3] , [eiser 4] , [eiser 5] en [eiser 6] is niet-ontvankelijk, voor zover het is gericht tegen de toestemming, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo (het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan). Het beroep van eisers sub 2 is voor het overige ongegrond. Het beroep van de Stichting is eveneens ongegrond.
22. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep van [eiser 2] niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep van [eiser 3] , [eiser 4] , [eiser 5] en [eiser 6] , voor zover gericht tegen de omgevingsvergunning voor de activiteit “afwijken van het bestemmingsplan” niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep van eisers sub 2 voor het overige ongegrond;
- verklaart het beroep van de Stichting ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.L. Frenkel, voorzitter, en mr. B. Hammer en mr. J.E. van den Brink, leden, in aanwezigheid van mr. J.V. Veldwijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 september 2016.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.
Op grond van artikel 1.6a van de Crisis- en herstelwet kunnen na genoemde zes weken geen gronden meer worden aangevoerd.