In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 29 september 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een student, en de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Eiser had studiefinanciering aangevraagd en was ingeschreven op een adres in de Basisregistratie Personen (BRP). Echter, tijdens een huisbezoek in november 2015 werd vastgesteld dat eiser niet op het BRP-adres woonde, omdat de woning op dat moment verbouwd werd en er niemand woonde. De Minister heeft daarop de studiefinanciering van eiser herzien van de norm voor uitwonende naar die voor thuiswonende studenten en een bestuurlijke boete opgelegd.
De rechtbank oordeelde dat het huisbezoek rechtmatig was, omdat de hoofdbewoner toestemming had gegeven. Eiser kon niet aantonen dat hij voor het huisbezoek op het BRP-adres woonde. De rechtbank concludeerde dat de studiefinanciering terecht was herzien en de boete terecht was opgelegd. Eiser had geen bewijs geleverd dat hij voorafgaand aan het huisbezoek wel op het BRP-adres woonde. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en oordeelde dat er geen schending was van het zorgvuldigheidsbeginsel of het fair-play-beginsel.
De uitspraak benadrukt het belang van de bewijslast voor de eiser in gevallen van herziening van studiefinanciering en de voorwaarden waaronder huisbezoeken kunnen plaatsvinden. De rechtbank wees erop dat toestemming van een hoofdbewoner voldoende is voor het betreden van de woning, mits er geen afzonderlijke woonruimten zijn die exclusief voor andere bewoners zijn bestemd.