ECLI:NL:RBDHA:2016:1155

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 februari 2016
Publicatiedatum
8 februari 2016
Zaaknummer
16/2011
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening tegen uitzetting naar Wit-Rusland

Op 4 februari 2016 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak van een verzoeker, een burger van Wit-Rusland, die bezwaar maakte tegen zijn voorgenomen uitzetting naar Minsk op 8 februari 2016. De verzoeker had eerder op 19 januari 2016 bezwaar gemaakt tegen een eerdere uitzetting en verzocht om een voorlopige voorziening, welke was afgewezen. Op 25 januari 2016 diende hij een tweede aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel in, die op 28 januari 2016 niet-ontvankelijk werd verklaard. De verzoeker voerde aan dat zijn uitzetting in strijd was met artikel 3 van het EVRM, omdat hij in negatieve belangstelling van de autoriteiten in Wit-Rusland staat en nieuwe informatie had over zijn situatie.

De voorzieningenrechter overwoog dat de verzoeker geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangedragen die de rechtmatigheid van de uitzetting konden ondermijnen. De overgelegde stukken waren niet origineel en de verzoeker had niet aangetoond dat hij eerder niet in staat was deze stukken over te leggen. De rechter concludeerde dat de situatie van de verzoeker niet wezenlijk was veranderd ten opzichte van eerdere procedures en dat de uitzetting naar Wit-Rusland geen schending van het EVRM zou opleveren. Daarom werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.

De uitspraak werd gedaan door mr. P.M. van Dijk-de Keuning, in tegenwoordigheid van griffier mr. A.E. Paulus, en is openbaar uitgesproken op 4 februari 2016. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 16/2011
V-nummer: [nummer]

uitspraak van de voorzieningenrechter van 4 februari 2016 in de zaak tussen

[naam], verzoeker,
gemachtigde: mr. V.L. van Wieringen,
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. R.P.G. van Bel.

Procesverloop

Verzoeker heeft op 4 februari 2016 bezwaar gemaakt tegen zijn feitelijke uitzetting op
8 februari 2016 naar Minsk, Wit-Rusland, en tevens een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend, strekkende tot het verbieden van de uitzetting totdat op het bezwaar is beslist.
Verweerder heeft op 4 februari 2016 verweer gevoerd.

Overwegingen

1. Verzoeker, geboren op [geboortedatum] en burger van Wit-Rusland, heeft op
21 januari 2014 een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 19 februari 2014 is die aanvraag afgewezen. Het daartegen ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van
15 juli 2014 (AWB 14/4246) ongegrond verklaard. Het tegen die uitspraak ingestelde hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) is bij brief van 3 oktober 2014 ingetrokken. Daarmee staat het besluit van 19 februari 2014 in rechte vast.
2. Verzoeker heeft op 19 januari 2016 ingevolge artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) bezwaar gemaakt tegen de voorgenomen feitelijke uitzetting naar Wit-Rusland op 29 januari 2016. Op 21 januari 2016 heeft verzoeker verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat hij niet wordt uitgezet totdat op het bezwaar is beslist. Dat verzoek is afgewezen bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, van 29 januari 2016 (AWB 16/1216). Verzoeker is niet op 29 januari 2016 uitgezet.
3. Verzoeker heeft op 25 januari 2016 een tweede aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluit van 28 januari 2016 is die aanvraag op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw niet-ontvankelijk verklaard. Vermeld is dat uitzetting niet achterwege wordt gelaten op grond van artikel 3.1 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
4. Verzoeker heeft op 4 februari 2016 bezwaar gemaakt tegen de voorgenomen uitzetting op 5 februari 2016. Verzoeker voert aan dat de voorgenomen uitzetting in strijd is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), omdat hij in de negatieve belangstelling van de autoriteiten in Wit-Rusland staat. Verzoeker beschikt via familie en vrienden over nieuwe informatie. Daaruit blijkt dat hij op grond van een beschikking van 20 augustus 2015 als verdachte is aangemerkt en is opgeroepen om als verdachte te verschijnen op 28 augustus 2015 bij een afdeling van het Ministerie van Binnenlandse Zaken. Daarover is op
15 december 2015 een verklaring afgegeven door een Majoor van Justitie. Verder is volgens verzoeker sprake van een notoir deplorabele mensenrechtensituatie in zijn land van herkomst, waartoe hij verwijst naar het Human Rights Rapport Belarus 2014 van het U.S. Department of State en het thematisch ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van september 2012 (hierna: ambtsbericht). Voorts zal de voorgenomen uitzetting plaatsvinden onder begeleiding van de koninklijke marechaussee, waardoor de kans op negatieve belangstelling voor verzoeker verder zal toenemen.
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het verzoek moet worden afgewezen. Gelet op de data van de thans overgelegde stukken valt volgens verweerder niet in te zien waarom de stukken niet bij de (in januari 2016 gedane) tweede asielaanvraag zijn overgelegd. Verder kan uit de stukken niet worden opgemaakt dat het originelen betreft. Evenmin kan hieruit worden afgeleid dat verzoeker door de autoriteiten wordt gezocht. De verwijzing naar de rapporten maakt dat niet anders.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
6. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
7. Ingevolge artikel 8:83, eerste lid, van de Awb worden partijen zo spoedig mogelijk uitgenodigd om op een zitting te verschijnen. Op grond van artikel 8:83, vierde lid, van de Awb, kan de voorzieningenrechter, indien onverwijlde spoed dat vereist en partijen daardoor niet in hun belangen worden geschaad, uitspraak doen zonder toepassing van het eerste lid. Daarvoor bestaat in dit geval aanleiding.
8. De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Ingevolge vaste jurisprudentie van de ABRvS (zie onder meer de uitspraak van de ABRvS van 12 juni 2015 in zaaknummer 201306899/1/V2) is de mogelijkheid tot het maken van bezwaar op basis van artikel 72, derde lid, van de Vw tegen een voorgenomen feitelijke uitzetting beperkt tot een bezwaar over de wijze waarop verweerder van de bevoegdheid tot uitzetting gebruik maakt. Daarnaast is het maken van zodanig bezwaar mogelijk, indien de situatie ten tijde van de feitelijke uitzetting dusdanig verschilt van die ten tijde van het besluit waaruit de bevoegdheid tot uitzetting voortvloeit, dat niet langer onverkort van de rechtmatigheid van de voorgenomen feitelijke uitzetting kan worden uitgegaan. In dat geval moet een vreemdeling nieuwe feiten en omstandigheden aanvoeren ten opzichte van hetgeen hij tegen het besluit waaruit de bevoegdheid tot die uitzetting voortvloeit, heeft aangevoerd of had kunnen aanvoeren. Is hetgeen een vreemdeling aanvoert niet nieuw, dan wel niet relevant voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de uitzetting, dan kan dit niet tot een geslaagd rechtsmiddel tegen de voorgenomen feitelijke uitzetting leiden, tenzij sprake is van feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 83.0a van de Vw.
9. Nu de onder 4 genoemde stukken dateren van voor de asielaanvraag van 25 januari 2016, hadden deze stukken eerder kunnen en derhalve moeten worden overgelegd. Niet aannemelijk is gemaakt dat het eerder overleggen daarvan niet mogelijk was. Bovendien zijn thans geen originele stukken overgelegd maar kopieën. Ten aanzien van het ambtsbericht geldt dat, zoals ook in de onder 2 bedoelde uitspraak is overwogen, dit dateert van vóór het eerste afwijzende besluit van 19 februari 2014, zodat dit ook geen nieuw feit of veranderde omstandigheid betreft. Ten aanzien van het rapport van het U.S. Department of State is eveneens reeds in voornoemde uitspraak overwogen dat de verwijzing naar dit rapport verzoeker niet kan baten, onder meer omdat gesteld noch gebleken is dat uit dit rapport een wezenlijk andere situatie blijkt dan uit het reeds bij de eerste asielprocedure betrokken U.S. Department of State rapport van 2012. Voorts is in de eerste asielprocedure komen vast te staan dat uitzetting van verzoeker naar Wit-Rusland geen schending van artikel 3 van het EVRM oplevert. Verzoeker heeft zijn stelling dat de negatieve belangstelling van de autoriteiten in Wit-Rusland uitdrukkelijk op hem is gevestigd, niet nader onderbouwd, zodat die stelling aan het voorgaande niet kan afdoen.
10. Nu ook overigens niet is gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als onder 8 bedoeld en evenmin van feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 83.0a van de Vw, kan hetgeen verzoeker heeft aangevoerd niet leiden tot een geslaagd rechtsmiddel tegen de voorgenomen feitelijke uitzetting. Het verzoek wordt daarom afgewezen.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.M. van Dijk-de Keuning, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. A.E. Paulus, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 februari 2016.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.