In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 september 2016 uitspraak gedaan in de bodemzaak van een asielaanvraag van eiser, een koptisch christen uit Egypte. Eiser had op 10 december 2015 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel ingediend, omdat hij vreesde voor vervolging door de moslimgemeenschap en de autoriteiten in zijn woonplaats. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft de asielaanvraag op 25 augustus 2016 afgewezen, waarna eiser beroep heeft ingesteld. Tijdens de zitting op 15 september 2016 is eiser bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl de staatssecretaris zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en een tolk aanwezig was.
De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris de verklaringen van eiser over de brandstichting en de valse beschuldiging van verkrachting ongeloofwaardig heeft geacht. Eiser had tegenstrijdige verklaringen afgelegd over de rol van een lid van de moslimgemeenschap, wat de staatssecretaris aanleiding gaf om te twijfelen aan de geloofwaardigheid van eisers relaas. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris terecht heeft geoordeeld dat eiser geen gegronde reden heeft om te vrezen voor vervolging bij terugkeer naar Egypte. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel af.
De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een consistente en geloofwaardige verklaring van asielzoekers, vooral in gevallen waar de veiligheid en de mogelijkheid van vervolging in het land van herkomst ter discussie staan. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling en heeft de beslissing openbaar uitgesproken.