In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 september 2016 uitspraak gedaan in een ontnemingsvordering tegen een veroordeelde die betrokken was bij de verkoop van valse merkkleding. De rechtbank behandelde de vordering op de terechtzitting van 7 september 2016, waarbij de veroordeelde werd bijgestaan door zijn raadsman, mr. P.R. de Korte. De officier van justitie vorderde dat de rechtbank het bedrag vaststelt waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, en dat de veroordeelde de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de Staat van dit bedrag. De officier van justitie baseerde zijn vordering op een rapport van een financieel rechercheur, waarin het wederrechtelijk verkregen voordeel werd geschat op € 9.026,00, maar later verhoogd naar € 18.053,70.
De verdediging voerde aan dat de ontnemingsvordering moest worden afgewezen, omdat de veroordeelde vrijspraak had bepleit in de strafzaak die aan de ontnemingsvordering ten grondslag lag. Daarnaast werd betoogd dat de stortingen op de rekening van een derde niet aan de veroordeelde konden worden toegerekend en dat er sprake was van dubbeltelling. De rechtbank oordeelde echter dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel had verkregen uit de verkoop van valse merkkleding en dat de vordering van de officier van justitie terecht was.
De rechtbank concludeerde dat de totale omzet van € 18.053,70 als wederrechtelijk verkregen voordeel moest worden geschat, zonder aftrek van kosten, en legde de veroordeelde de verplichting op tot betaling van dit bedrag aan de Staat. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, dat betrekking heeft op de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.