ECLI:NL:RBDHA:2016:11394

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 september 2016
Publicatiedatum
21 september 2016
Zaaknummer
09/807265-15 ontneming
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in verband met verkoop van valse merkkleding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 september 2016 uitspraak gedaan in een ontnemingsvordering tegen een veroordeelde die betrokken was bij de verkoop van valse merkkleding. De rechtbank behandelde de vordering op de terechtzitting van 7 september 2016, waarbij de veroordeelde werd bijgestaan door zijn raadsman, mr. P.R. de Korte. De officier van justitie vorderde dat de rechtbank het bedrag vaststelt waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, en dat de veroordeelde de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de Staat van dit bedrag. De officier van justitie baseerde zijn vordering op een rapport van een financieel rechercheur, waarin het wederrechtelijk verkregen voordeel werd geschat op € 9.026,00, maar later verhoogd naar € 18.053,70.

De verdediging voerde aan dat de ontnemingsvordering moest worden afgewezen, omdat de veroordeelde vrijspraak had bepleit in de strafzaak die aan de ontnemingsvordering ten grondslag lag. Daarnaast werd betoogd dat de stortingen op de rekening van een derde niet aan de veroordeelde konden worden toegerekend en dat er sprake was van dubbeltelling. De rechtbank oordeelde echter dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel had verkregen uit de verkoop van valse merkkleding en dat de vordering van de officier van justitie terecht was.

De rechtbank concludeerde dat de totale omzet van € 18.053,70 als wederrechtelijk verkregen voordeel moest worden geschat, zonder aftrek van kosten, en legde de veroordeelde de verplichting op tot betaling van dit bedrag aan de Staat. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, dat betrekking heeft op de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummer 09/807265-15 (ontnemingsvonnis)
Datum uitspraak: 21 september 2016
Vonnis ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht
(Promis)
Beslissing van de rechtbank Den Haag, rechtdoende in strafzaken, op de vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht van de officier van justitie ten aanzien van de veroordeelde:
[verdachte],
geboren op [geboortedag] 1989 te [geboorteplaats] ,
BRP-adres: [adres 2] .

1.Het onderzoek ter zitting

De vordering is behandeld op de terechtzitting van 7 september 2016.
De veroordeelde, bijgestaan door de raadsman mr. P.R. de Korte, advocaat te Amsterdam,
is verschenen en op de vordering gehoord.

2.Grondslag van de vordering

De veroordeelde is bij vonnis van deze rechtbank van 21 september 2016 veroordeeld terzake van het strafbare feit:
opzettelijk waren, die zelf valselijk zijn voorzien van de handelsnaam van een ander of van het merk waarop een ander recht heeft, verkopen, te koop aanbieden en in voorraad hebben, terwijl de schuldige van het plegen van dit misdrijf zijn beroep maakt en het plegen van dit misdrijf als bedrijf uitoefent.
De rechtbank neemt als grondslag van de vordering in aanmerking voornoemd bewezenverklaard feit alsmede soortgelijke feiten.

3.De vordering

3.1.
Standpunt van de officier van justitie
De inleidende schriftelijke vordering van de officier van justitie strekt er toe dat de rechtbank het bedrag vaststelt waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, vijfde lid, van het Wetboek van Strafrecht, wordt geschat en de veroordeelde de verplichting oplegt tot betaling aan de Staat van het geschatte voordeel tot een bedrag van € 9.026,00.
De officier van justitie heeft zich daarbij gebaseerd op het ‘Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict ex art 36 e 2e lid Sr’ van 16 maart 2015, opgesteld door [politieagent] , brigadier van politie, financieel rechercheur A te Leiden.
De conclusie van dit rapport is, dat het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel € 9.026,00 bedraagt.
Ter terechtzitting van 7 september 2016 heeft de officier van justitie de vordering gewijzigd in die zin, dat het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op een bedrag van € 18.053,70 en dat de veroordeelde de verplichting wordt opgelegd genoemd bedrag aan de Staat te betalen.
Daartoe heeft de officier van justitie in aanmerking genomen dat op basis van artikel 36 e, derde lid, onder a van het Wetboek van Strafrecht bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel geen rekening hoeft te worden gehouden met uitgaven in een periode van zes jaren voorafgaand aan het plegen van dat misdrijf door de veroordeelde nu hij is veroordeeld voor een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie. De officier van justitie meent dat kan worden vermoed dat het geld waarmee de veroordeelde de valse merkkleding heeft aangeschaft, afkomstig was van de eerdere handel in valse merkkleding, waarvoor de veroordeelde in 2013 een transactie heeft betaald. De verklaring van de veroordeelde dat het bedrag van € 10.000,00, dat hij op 4 april 2014 op zijn rekening heeft gestort, spaargeld betrof, acht de officier van justitie onaannemelijk, te meer nu de veroordeelde pas met deze verklaring is gekomen nadat hij kennis had genomen van het dossier.
De officier van justitie acht het in de vordering berekende voordeel derhalve te laag, nu van de totale omzet 50 % als kosten is afgetrokken. Volgens deze redenering van de officier van justitie dient de totale omzet van € 18.053,70 als wederrechtelijk verkregen voordeel te worden geschat.
3.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman van de veroordeelde heeft zich op de terechtzitting van 7 september 2016 primair op het standpunt gesteld dat de ontnemingsvordering dient te worden afgewezen gelet op de bepleite vrijspraak in de strafzaak die tot de ontnemingsvordering heeft geleid.
Subsidiair heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat de vordering moet worden afgewezen omdat de stortingen op de rekening van [betrokkene] niet aan veroordeelde kunnen worden toegerekend, de vermeende periode een stuk korter is (aanvang 12 november 2014),
er sprake is van dubbeltelling, en dat niet vast te stellen is dat het geld van de rekening van [betrokkene] ten gunste van veroordeelde is geweest c.q. gekomen, vanwege het gebrekkig onderzoek hieromtrent. De raadsman heeft betoogd dat de veroordeelde de afgelopen jaren inkomsten heeft gehad uit dienstverband en uit studiefinanciering, dat hij daarvan geld heeft gespaard en ten behoeve van de aankoop van een auto een bedrag van € 10.000 op zijn rekening heeft gestort.
3.3.
Oordeel van de rechtbank [1]
Uit onderzoek naar de bankrekening met het met rekeningnummer [rekeningnummer 1]
op naam van [betrokkene] , waarvan de bankpas bij zijn aanhouding in bezit was van de veroordeelde, is gebleken dat deze rekening werd gebruikt voor de ontvangst van gelden van verkoop van valse merkkleding en dat er in de periode van 18 februari 2014 tot en met 25 november 2014 in totaal € 7.603,70 hiervoor op deze rekening binnengekomen is. [2]
De veroordeelde was tijdens zijn aanhouding onderweg met een handelsvoorraad valse merkkleding. Dit duidt erop dat hij niet alleen verkocht via het systeem van bankoverschrijvingen en versturen van de kleding, maar ook via het ter plaatse tegen contanten aan de man brengen van de kleding. Dit verklaart waarom de veroordeelde bij zijn aanhouding in bezit was van een geldbedrag van € 450,00. Dit aangetroffen bedrag wordt als omzet meegerekend. [3]
Op de bankrekening van veroordeelde bij de ING bank met nummer [rekeningnummer 2] , is op 4 april 2014 een bedrag van € 10.000,00 gestort. Gezien deze storting is het aannemelijk dat de veroordeelde tussen januari 2013 en februari 2014 ook heeft gehandeld in valse merkkleding. Aangenomen wordt dat de gestorte € 10.000,00 handelsgeld van de veroordeelde is. [4]
De rechtbank overweegt als volgt.
De veroordeelde is bij vonnis van deze rechtbank veroordeeld wegens overtreding van artikel 337 van het Wetboek van Strafrecht, een misdrijf dat wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie. Aannemelijk is dat dat misdrijf op enigerlei wijze ertoe heeft geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
Uit een op naam van verdachte staand uittreksel justitiële documentatie van 11 augustus 2016 blijkt dat verdachte op 9 juli 2013 een transactie heeft aangeboden gekregen voor artikel 337 van het Wetboek van Strafrecht. De veroordeelde heeft deze transactie betaald.
Daarom kan in dit geval op grond van artikel 36 e, derde lid Sr onder a ook worden vermoed dat uitgaven die de veroordeelde heeft gedaan in een periode van zes jaren voorafgaand aan het plegen van dat misdrijf, ten behoeve van de aanschaf van de valse merkkleding, wederrechtelijk verkregen voordeel belichamen. De rechtbank acht het bovendien niet aannemelijk dat aan die uitgaven een legale bron van inkomsten ten grondslag ligt nu de verdediging onvoldoende heeft onderbouwd en ook verder niet aannemelijk is geworden dat de veroordeelde die geldbedragen uit dienstverband en studiefinanciering heeft opgespaard na contante opname en dat die afkomstig waren uit die bron.
Nu de rechtbank, met de officier van justitie, ervan uitgaat dat uitgaven die de veroordeelde heeft gedaan in een periode van zes jaren voorafgaand aan het plegen van dat misdrijf, wederrechtelijk verkregen voordeel belichamen, zal zij van de totale omzet geen kosten aftrekken, waardoor de totale omzet van € 18.053,70 als wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat.

4.De berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel

4.1.
Schatting wederrechtelijk verkregen voordeel
Op grond van het voorgaande volgt de rechtbank de berekening van de officier van justitie, en is de rechtbank van oordeel dat het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden geschat op (€ 7.603,70 + € 450,00 + € 10.000,00) = € 18.053,70.
4.2.
Betalingsverplichting
De rechtbank zal de veroordeelde de verplichting opleggen tot betaling van € 18.053,70 aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.

5.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

6.De beslissing

De rechtbank:
stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op
€ 18.053,70;
legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling van
€ 18.053,70aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Dit vonnis is gewezen door
mr. A.P. Pereira Horta, voorzitter,
mr. C.F. Mewe, rechter,
mr. W.N.L. Donker, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. H.A.F. Tromp, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 21 september 2016.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar een rapport, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld het ‘Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict ex art 36 e 2e lid Sr’ van 16 maart 2015, opgemaakt door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar. Waar wordt verwezen naar rapportpagina’s, betreft dit de pagina’s van voornoemd rapport, (doorgenummerd pagina 1 t/m 9).
2.Rapport, p. 6 onder 5.1.
3.Rapport, p. 6 onder 5.2.
4.Rapport, p. 6 onder 5.2