In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 september 2016 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen eiseres en de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Eiseres had een aanvraag ingediend voor de afgifte van een document op basis van de Vreemdelingenwet 2000, welke aanvraag door verweerder op 30 november 2015 werd afgewezen. Het bezwaar van eiseres tegen deze afwijzing werd op 17 maart 2016 ongegrond verklaard, waarna eiseres beroep instelde. Tijdens de zitting op 14 juli 2016 was eiseres aanwezig, bijgestaan door haar gemachtigde en referent, terwijl verweerder werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde en een tolk aanwezig was.
De rechtbank heeft in een tussenuitspraak van 11 augustus 2016 verweerder de gelegenheid geboden om het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Verweerder heeft echter besloten geen gebruik te maken van deze gelegenheid. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten en zich gebogen over de relevante feiten en omstandigheden, zoals eerder besproken in de tussenuitspraak.
De rechtbank oordeelde dat het beleid van verweerder, zoals neergelegd in paragraaf B10/2.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000, in strijd is met artikel 7 van de Verblijfsrichtlijn, dat uitgaat van een verblijf van ten minste drie maanden. Hierdoor is het beleid onverbindend verklaard. De rechtbank heeft het beroep van eiseres gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen binnen zes weken een nieuw besluit te nemen. Tevens is verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiseres.