ECLI:NL:RBDHA:2016:11092

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 augustus 2016
Publicatiedatum
14 september 2016
Zaaknummer
AWB 16/9206
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de duurzaamheid van middelen van bestaan in het kader van gezinshereniging

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 augustus 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, en verweerder, met betrekking tot de aanvraag van eiser voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) bij zijn echtgenote, referente. De aanvraag werd afgewezen op basis van het standpunt van verweerder dat de inkomsten van referente uit haar arbeid bij een fastfoodketen niet voldeden aan het duurzaamheidsvereiste zoals neergelegd in artikel 3.75 van het Vreemdelingenbesluit 2000. Eiser betoogde dat de inkomsten van referente stabiel waren en dat verweerder onvoldoende rekening had gehouden met de individuele omstandigheden van referente, zoals haar recente afstuderen en haar actieve inzet op de arbeidsmarkt.

De rechtbank oordeelde dat verweerder bij zijn beoordeling niet alle relevante omstandigheden had betrokken, zoals de kwalificaties van de gezinshereniger en de stabiliteit van de inkomsten. De rechtbank stelde vast dat verweerder zich te veel had gefocust op de flexibiliteit van de arbeid van referente en niet had gekeken naar de individuele situatie van eiser en referente. De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit niet deugdelijk was gemotiveerd en vernietigde dit besluit. Verweerder werd opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak van de rechtbank. Tevens werd verweerder veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 16/9206
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 9 augustus 2016 in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] , van Pakistaanse nationaliteit,
eiser,
(gemachtigde: mr. E.E.M. Bezem, advocaat te Amsterdam),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

(gemachtigde: mr. J.E.J. ten Berg, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 27 oktober 2015 heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor verblijf bij zijn echtgenote [naam] , van Nederlandse nationaliteit, (referente) afgewezen.
Bij besluit van 6 april 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juli 2016. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen, omdat de inkomsten uit arbeid van referente bij [naam winkel] niet voldoende zijn zoals bedoeld in artikel 3.74 Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). De inkomsten uit arbeid van referente bij de [naam fastfoodketen] voldoen niet aan het duurzaamheidsvereiste, zoals bedoeld in artikel 3.75 Vb. De laatstgenoemde inkomsten zijn niet duurzaam, omdat die niet tenminste nog een jaar beschikbaar zijn ten tijde van de aanvraag dan wel ten tijde van het besluit, omdat sprake is van flexibele arbeid.
Eiser voert aan dat het standpunt van verweerder over de duurzaamheid van de middelen van referente uit haar arbeidsovereenkomst bij [naam fastfoodketen] in strijd is met Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (de Gezinsherenigingsrichtlijn), gelet op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 4 maart 2010, Chakroun (ECLI:EU:C:2010:117), het arrest van het Hof van 21 april 2016, Khachab (ECLI:EU:C:2016:285) en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 6 juli 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1998). Sinds juli 2015 verdient referente maandelijks gemiddeld € 1.500,- loon bij [naam fastfoodketen] en houdt zij haar aantal werkuren op peil. De inkomsten van referente zijn daardoor stabiel. Zij heeft al maanden hetzelfde salaris en haar contract wordt steeds verlengd, omdat zij goed presteert. Tevens is het moeilijk in haar branche een vast contract te krijgen. Hiertoe verwijst eiser naar een krantenartikel over flexwerkers. Er zijn structurele vacatures in haar vakgebied en referente staat aan het begin van haar loopbaan. Door een verandering in het interne beleid bij [naam fastfoodketen] kan referente geen contract voor bepaalde tijd met een vast aantal uren en doorbetalingsverplichting krijgen. Wel is toegezegd dat zij zoveel uren mag werken als zijzelf wenst. Referente werkt ook avond- en nachtdiensten om aan het middelenvereiste te voldoen.
3.1
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat referente bij [naam fastfoodketen] inkomsten verwerft uit flexibele arbeid en dat daarom deze middelen niet als duurzaam kunnen worden aangemerkt.
3.2
Verweerder heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat in artikel 3.75 Vb al rekening is gehouden met de flexibilisering van de arbeidsmarkt. Met het oog op deze ontwikkeling is in artikel 3.75, derde lid, Vb een uitzonderingsregel getroffen ten aanzien van de duurzaamheid van de middelen van bestaan. Deze uitzondering is in lijn met het arrest Khachab. Dat het voor referente lastig is om een baan met een vast aantal uren te krijgen, is dan ook niet een omstandigheid om de middelen als duurzaam aan te merken. Dat referente daarnaast stelt dat zij sinds juli 2015 bij [naam fastfoodketen] iedere maand tussen € 1.560,- en € 1.800,- bruto verdient en dit in de toekomst niet zal veranderen, is ook geen bijzondere omstandigheid. Artikel 3.75 Vb voorziet immers al in de beoordeling van de duurzaamheid van flexcontracten. Verweerder hanteert een periode van drie jaar voorafgaand aan de aanvraag, waarin voldoende middelen van bestaan zijn verworven, om de middelen van bestaan eveneens als duurzaam aan te merken, omdat dat voldoende zekerheid biedt voor de duurzaamheid van de inkomsten voor de toekomst. Nu referente slechts gedurende een veel kortere periode voorafgaand aan de aanvraag over inkomsten uit flexibele arbeid beschikt, heeft verweerder deze inkomsten terecht als niet duurzaam aangemerkt. De gestelde bijzondere omstandigheden geven geen aanleiding om af te wijken van het vereiste in artikel 3.75, eerste lid, Vb, dat in lijn is met artikel 7 van de Gezinsherengingsrichtlijn en de jurisprudentie van de Afdeling op dit punt. Er is geen sprake van stabiele en regelmatige inkomsten in de zin van artikel 7, eerste lid, onder c, van de Gezinsherengingsrichtlijn.
3.3
Uit het arrest Khachab volgt dat verweerder bij zijn beoordeling of eiser en referente duurzaam beschikken over middelen van bestaan alle relevante omstandigheden moet betrekken. Bij deze beoordeling kunnen elementen als de kwalificaties van de gezinshereniger, de stabiliteit van de inkomsten ondanks een tijdelijk dienstverband en de situatie op de arbeidsmarkt een rol spelen. Verweerder heeft zich uitsluitend op het standpunt gesteld dat het niet zeker is dat de inkomsten van referente bij [naam fastfoodketen] nog gedurende een jaar beschikbaar zijn, omdat geen doorbetaling van loon plaatsvindt als er geen werk is en dat daarom sprake is van flexibele arbeid. In het verweerschrift heeft verweerder het standpunt ingenomen dat met artikel 3.75, derde lid, Vb is voldaan aan de vereisten van het arrest Khachab en dat de stelling dat referente iedere maand tussen € 1560 en € 1800 nettoloon heeft verdiend, geen bijzondere omstandigheid is om af te wijken van het duurzaamheidsvereiste van artikel 3.75, eerste lid, Vb. Daarbij is verweerder eraan voorbij gegaan dat hij naar aanleiding van de door eiser aangevoerde omstandigheden een individuele beoordeling moet maken van de duurzaamheid van de middelen van bestaan. Verweerder kan zich niet beperken tot een beoordeling of sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden die nopen tot afwijking van het in artikel 3.75, eerste lid, Vb neergelegde uitgangspunt dat de middelen van bestaan nog één jaar beschikbaar moeten zijn. De in artikel 3.75, derde lid, Vb neergelegde uitzondering op het vereiste van artikel 3.75, eerste lid, Vb, door de inkomsten eveneens als duurzaam aan te merken indien de inkomsten in een periode van drie jaar voorafgaand aan de aanvraag voldoende zijn geweest en die middelen nog beschikbaar zijn, is evenmin een individuele beoordeling in de zin van het arrest Khachab. Met zijn standpunt dat de inkomsten van referente evenmin duurzaam zijn in de zin van artikel 3.75, derde lid, Vb, gaat verweerder eveneens voorbij aan de door eiser aangevoerde individuele omstandigheden, meer in het bijzonder de omstandigheid dat referente pas recentelijk actief is op de arbeidsmarkt na afronding van haar studie, waardoor in haar situatie niet kan worden verlangd te voldoen aan de eis dat zij gedurende drie jaren voldoende inkomsten uit arbeid heeft verworven. Nu eiser geen omstandigheden naar voren heeft gebracht die dateren van na het bestreden besluit, had verweerder de individuele omstandigheden van referente moeten betrekken in zijn beoordeling of haar middelen van bestaan voldoende duurzaam zijn. Zo heeft verweerder niet kenbaar bij zijn beoordeling betrokken dat referente recent is afgestudeerd en daardoor sinds kort actief is op de arbeidsmarkt, dat uit verlenging van haar contract bij [naam fastfoodketen] volgt dat zij goed functioneert, dat referente ondanks een 0-urencontract steeds in de gelegenheid is geweest om 40 uur of meer te werken, met name omdat zij bereid is avond- en nachtdiensten te werken en dat vaste aanstellingen in de branche waarin zij werkt minder gebruikelijk zijn.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit, ook met de nadere toelichting van verweerder, er onvoldoende blijk van geeft dat naar aanleiding van het hetgeen eiser naar voren heeft gebracht, een concrete beoordeling van zijn situatie en die van referente heeft plaatsgevonden als bedoeld in het arrest Khachab. De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit op dit punt niet deugdelijk is gemotiveerd (vergelijk de door eiser aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2016).
De beroepsgrond slaagt.
4. Het beroep is gegrond.
5. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen. Het aanvullende standpunt van verweerder in het verweerschrift en ter zitting biedt, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, geen grond om de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten. De rechtbank ziet evenmin aanleiding om artikel 8:51a van de Algemene wet bestuursrecht (de bestuurlijke lus) toe te passen vanwege de aard van het te herstellen gebrek en de door verweerder alsnog te verrichten individuele beoordeling. De rechtbank zal daarom verweerder opdragen een nieuw besluit op het bezwaar van eiser te nemen.
6. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb verweerder opdragen het betaalde griffierecht van € 168,- te vergoeden.
7. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 992,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, met in achtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,- te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 992,- te betalen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van der Kluit, rechter, in aanwezigheid van mr. C.W. van der Hoek, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 augustus 2016.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel