ECLI:NL:RBDHA:2016:1108
Rechtbank Den Haag
- Voorlopige voorziening
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek voorlopige voorziening in het bestuursrecht inzake uitzetting naar Duitsland
Op 2 februari 2016 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekster, een Myanmarese vrouw geboren op 20 november 1980, had bezwaar gemaakt tegen haar uitzetting naar Duitsland, die op 2 februari 2016 zou plaatsvinden. De gemachtigde van verzoekster had het verzoek om een voorlopige voorziening pas op 1 februari 2016 aan het eind van de werkdag ingediend, terwijl hij al op 29 januari 2016 op de hoogte was gesteld van de overdracht. Hierdoor was er onvoldoende tijd voor de rechtbank om het verzoek adequaat te behandelen.
De voorzieningenrechter overwoog dat de gemachtigde van verzoekster het risico had genomen dat het verzoek niet in volle omvang kon worden behandeld. De griffier had geen nadere toelichting kunnen krijgen op het verzoek, dat summier was onderbouwd. Verzoekster had aangevoerd dat zij om medische redenen niet naar Duitsland kon worden overgedragen en dat haar asielaanvraag daar niet serieus zou worden behandeld. Deze stellingen werden echter niet onderbouwd met medische stukken.
Uiteindelijk concludeerde de voorzieningenrechter dat er geen aanleiding was om de overdracht aan de Duitse autoriteiten te verbieden. Het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening werd afgewezen, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 2 februari 2016.