ECLI:NL:RBDHA:2016:1108

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 februari 2016
Publicatiedatum
5 februari 2016
Zaaknummer
16-01792
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening in het bestuursrecht inzake uitzetting naar Duitsland

Op 2 februari 2016 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekster, een Myanmarese vrouw geboren op 20 november 1980, had bezwaar gemaakt tegen haar uitzetting naar Duitsland, die op 2 februari 2016 zou plaatsvinden. De gemachtigde van verzoekster had het verzoek om een voorlopige voorziening pas op 1 februari 2016 aan het eind van de werkdag ingediend, terwijl hij al op 29 januari 2016 op de hoogte was gesteld van de overdracht. Hierdoor was er onvoldoende tijd voor de rechtbank om het verzoek adequaat te behandelen.

De voorzieningenrechter overwoog dat de gemachtigde van verzoekster het risico had genomen dat het verzoek niet in volle omvang kon worden behandeld. De griffier had geen nadere toelichting kunnen krijgen op het verzoek, dat summier was onderbouwd. Verzoekster had aangevoerd dat zij om medische redenen niet naar Duitsland kon worden overgedragen en dat haar asielaanvraag daar niet serieus zou worden behandeld. Deze stellingen werden echter niet onderbouwd met medische stukken.

Uiteindelijk concludeerde de voorzieningenrechter dat er geen aanleiding was om de overdracht aan de Duitse autoriteiten te verbieden. Het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening werd afgewezen, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 2 februari 2016.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: 16/1792

uitspraak van de voorzieningenrechter van 2 februari 2016 in het geschil tussen

[naam] , verzoekster,
geboren op 20 november 1980,
van Myanmarese nationaliteit,
V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. S.R. Nohar),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder.

Procesverloop

Bij faxbericht van 29 januari 2016 is verzoekster meegedeeld dat zij op 2 februari 2016 om 11:00 uur zal worden overgedragen aan de autoriteiten van Duitsland.
Verzoekster heeft op 1 februari 2016, ingevolge artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), bezwaar gemaakt tegen haar feitelijke uitzetting.
Op 1 februari 2016 heeft verzoekster de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat verzoekster niet zal worden uitgezet tot op het bezwaar is beslist.
De voorzieningenrechter heeft verweerder in de gelegenheid gesteld verweer te voeren. Daarvan heeft verweerder geen gebruik gemaakt.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 8:83, eerste lid, van de Awb worden partijen zo spoedig mogelijk uitgenodigd om op een in de uitnodiging te vermelden plaats en tijdstip op een zitting te verschijnen. Ingevolge artikel 8:83, vierde lid, van de Awb, kan de voorzieningenrechter, indien onverwijlde spoed dat vereist en partijen daardoor niet in hun belangen worden geschaad, uitspraak doen zonder toepassing van het eerste lid. Daarvoor bestaat in dit geval aanleiding.
2. Verzoekster heeft aan haar bezwaar en aan haar verzoek - samengevat en voor zover hier van belang - ten grondslag gelegd dat zij niet naar Duitsland kan gaan, omdat zij met dat land geen binding heeft en omdat zij in Nederland onder medische behandeling staat. Zij heeft ernstige psychische klachten. Voorts stelt zij dat de Duitse autoriteiten haar asielaanvraag niet serieus zullen bekijken.
3. De voorzieningenrechter stelt vast dat de gemachtigde van verweerder in zijn bezwaarschrift van 1 februari 2016 het volgende heeft gesteld:
“Door uw fax van 29 januari 2016 heeft klaagster vernomen dat het voornemen bestaat om haar op genoemde datum uit te zetten naar Duitsland. Een kopie van het schrijven van uw dienst van voornoemde datum aan het kantoor van gemachtigde van klaagster wordt bijgaand overgelegd”.
3.1.
Blijkens de gedingstukken heeft de gemachtigde het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen op 1 februari 2016 om 15.35 uur verzonden naar het Centraal Intakebureau Vreemdelingenzaken (CIV). Om 16.24 uur heeft het CIV het verzoek doorgezonden naar deze zittingsplaats, alwaar het verzoek om 16.31 uur is ontvangen.
3.2.
De griffier heeft vervolgens onverwijld - rond 16.40 uur - telefonisch contact opgenomen met het kantoor van de gemachtigde van verzoekster. Het kantoor was op dat moment telefonisch niet meer bereikbaar; de griffier heeft op het antwoordapparaat ingesproken dat de voorzieningenrechter het verzoek heeft ontvangen en dat hij over dat verzoek nog enkele vragen wilde stellen.
3.3.
De voorzieningenrechter stelt voorts vast dat de gemachtigde van verzoekster het verzoek niet telefonisch onder de aandacht heeft gebracht van de rechtbank. Bovendien heeft de gemachtigde geen ander telefoonnummer doorgegeven, waarop hij buiten kantooruren bereikbaar zou zijn. Evenmin heeft hij doorgegeven of hij per e-mail bereikbaar was.
4. De voorzieningenrechter is, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, allereerst van oordeel dat sprake is van een ontijdig verzoek. De gemachtigde van verzoekster - althans zijn kantoor - is kennelijk al op 29 januari 2016 op de hoogte gesteld van de overdracht van verzoekster op 2 februari 2016. Door het verzoek eerst op 1 februari 2016 aan het eind van de werkdag in te dienen, daarover geen telefonisch contact met de rechtbank op te nemen, het antwoordapparaat vanaf 16.00 uur in te schakelen en geen ander telefoonnummer of e-mailadres door te geven waarop hij bereikbaar was, heeft de gemachtigde het risico genomen dat het verzoek niet adequaat kon worden behandeld. Daardoor heeft de griffier onder meer geen nadere toelichting kunnen krijgen op het verzoek en de daarin zeer summier gestelde gronden.
5. Voor zover verzoekster heeft aangevoerd dat zij om medische redenen niet kan worden overgedragen aan Duitsland, volgt de voorzieningenrechter haar niet, reeds nu zij deze stelling niet met medische stukken heeft onderbouwd.
6. Ten aanzien van de stelling van verzoekster dat Duitsland haar asielverzoek niet serieus zal behandelen, volgt de voorzieningenrechter haar evenmin, reeds omdat ook deze stelling niet is onderbouwd.
7. Het voorgaande leidt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat er geen aanleiding bestaat de overdracht aan de autoriteiten van Duitsland te verbieden.
8. Het verzoek wordt afgewezen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. Depping, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. E.H. Pot, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 februari 2016.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.