ECLI:NL:RBDHA:2016:11072

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 september 2016
Publicatiedatum
13 september 2016
Zaaknummer
09/809003-15
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gewapende overval op een eetcafé in Zoetermeer met nepvuurwapen, betrokkenheid van zes mannen, jeugdstrafrecht

Op 12 oktober 2015 vond een gewapende overval plaats op een eetcafé in Zoetermeer, waarbij de eigenaresse onder bedreiging met een nepvuurwapen werd gedwongen om een aanzienlijk geldbedrag uit de kluis af te geven. Het onderzoek, genaamd 'Clotho', leidde naar zes mannen, van wie vier als minderjarigen werden vervolgd onder het jeugdrecht. De rechtbank Den Haag heeft op 13 september 2016 uitspraak gedaan in deze zaak. De verdachte, geboren in 1997, heeft bekend betrokken te zijn geweest bij de overval. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan afpersing in vereniging, waarbij de betrokkenheid van de verdachten varieerde. De rechtbank legde jeugddetentie op voor de duur van 217 dagen, met bijzondere voorwaarden zoals toezicht door de jeugdreclassering en deelname aan een behandeltraject. De vordering van de benadeelde partij werd toegewezen, waarbij de verdachte werd veroordeeld tot schadevergoeding. De rechtbank hield rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder een borderline persoonlijkheidsstoornis en middelengebruik, en legde een voorwaardelijke PIJ-maatregel op.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Meervoudige kamer jeugdstrafzaken
Parketnummer 09/809003-15
Datum uitspraak: 13 september 2016
Tegenspraak
(Promis)
De rechtbank Den Haag, rechtdoende in jeugdstrafzaken, heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1997,
adres: [adres] ,
thans verblijvende bij een locatie van ‘ [naam 1] ’.

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting met gesloten deuren van 10 maart 2016, 6 juni 2016 en 29 augustus 2016. Het onderzoek ter terechtzitting is op 30 augustus 2016 gesloten.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. G. Sannes en van hetgeen door de raadsvrouw van de verdachte mr. A. Jankie, advocaat te Den Haag, en door de verdachte naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 12 oktober 2015 te Zoetermeer tezamen en in vereniging met
een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk om zich en/of (een)
ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en/of bedreiging met
geweld [benadeelde] heeft gedwongen tot de afgifte van 7.000,- euro,
althans een geldbedrag, in elk geval van enig goed, geheel of ten dele
toebehorende aan [benadeelde] voornoemd en/of [cafe] , in elk
geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), welk
geweld en/of welke bedreiging met geweld bestond(en) uit het - met bedekt
gezicht - binnengaan van [cafe] en/of het (vervolgens) tonen aan
en/of richten op [benadeelde] voornoemd van een pistool, althans een (op
een) (vuur)wapen (gelijkend voorwerp) en/of het (vervolgens) zeggen van de
woorden: "overval, geld";
3. Bewijsoverwegingen
3.1
Inleiding
Op 12 oktober 2015 heeft omstreeks 21:15 uur een gewapende overval plaatsgevonden bij [cafe] te Zoetermeer, waarbij een aanzienlijk geldbedrag is buitgemaakt. Het daarop volgende onderzoek genaamd “Clotho” heeft uiteindelijk geleid naar de verdachte en vijf medeverdachten.
Het feit is aan verdachte ten laste gelegd als afpersing in vereniging gepleegd.
Verdachte heeft bekend bij de overval betrokken te zijn geweest.
De rechtbank ziet zich thans gesteld voor de vraag of de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een afpersing in vereniging gepleegd.
3.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de rechtbank wettig en overtuigend bewezen zal verklaren dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan.
3.3
Het standpunt van de verdediging
De verdachte heeft bekend dat hij het ten laste gelegde feit heeft gepleegd. De raadsvrouw heeft zich ten aanzien van de bewezenverklaring gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
3.4
De beoordeling van de tenlastelegging [1]
Nu de verdachte het ten laste gelegde feit heeft bekend, hij nadien niet anders heeft verklaard en de raadsvrouw van de verdachte geen vrijspraak heeft bepleit, volstaat de rechtbank met een opsomming van de bewijsmiddelen als bedoeld in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering.
De rechtbank grondt haar beslissing dat de verdachte het hierna vermelde bewezen verklaarde feit heeft begaan, op de hierna vermelde bewijsmiddelen:
- de aangifte door [benadeelde] ; [2]
- de verklaring van [getuige] ; [3]
- de bekennende verklaring van de verdachte ter terechtzitting van 29 augustus 2016. [4]
3.5
De bewezenverklaring
De rechtbank acht ten aanzien van de verdachte wettig en overtuigend bewezen dat
hij op 12 oktober 2015 te Zoetermeer tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk om zich en anderen wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met geweld [benadeelde] heeft gedwongen tot de afgifte van een geldbedrag, toebehorende aan [benadeelde] voornoemd en/of anderen, welke bedreiging met geweld bestond uit het - met bedekt gezicht - binnengaan van [cafe] en het tonen aan en richten op [benadeelde] voornoemd van een op een vuurwapen gelijkend voo
rwerp en het vervolgens zeggen van de woorden: "overval, geld".
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.

4.De strafbaarheid van het feit

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.

5.De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is eveneens strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1.
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte ter zake van het ten laste gelegde feit wordt veroordeeld tot jeugddetentie voor de duur van 217 dagen met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht en dat aan de verdachte wordt opgelegd de maatregel plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (verder: PIJ-maatregel), doch geheel voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, met de bijzondere voorwaarden conform het schriftelijk advies d.d. 23 augustus 2016 en de toelichting daarop zoals ter terechtzitting gegeven door de Raad voor de Kinderbescherming (verder: de Raad).
De officier van justitie heeft verzocht te bepalen dat de te stellen voorwaarden en het uit te oefenen toezicht dadelijk uitvoerbaar zijn.
6.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft ter zitting aangegeven dat haar cliënt de volle verantwoordelijkheid neemt voor zijn aandeel bij het ten laste gelegde en dat de verdediging zich ten aanzien van de strafoplegging refereert aan het oordeel van de rechtbank. De raadsvrouw heeft wat betreft de persoon van de verdachte naar voren gebracht - verkort weergegeven - dat hij ten tijde van het plegen van het feit onder grote druk stond. Er was sprake van grote spanningen wegens de psychische stoornis van de verdachte (borderline), de situatie op school, het dwingende contact met enkele van zijn medeverdachten en het zeer frequente gebruik van verdovende middelen. Deze omstandigheden hebben er toe heeft geleid dat de verdachte het gevoel had dat hij eigenlijk geen keuze had en genoodzaakt was deze overval te plegen. De rechtbank wordt verzocht het voorgaande bij de bepaling van een op te leggen straf of maatregel mee te wegen, aldus de raadsvrouw.
6.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank houdt bij het bepalen van de straf rekening met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het is gepleegd en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.
De verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan een gewelddadige overval. Bij deze overval is de eigenaresse van een eetcafé in de avond, kort na sluitingstijd, in haar zaak onder bedreiging met een (nep)vuurwapen gedwongen om naar de kluisruimte te lopen, de kluis open te maken en de inhoud van de kluis in een rugzak te doen en aan de verdachte af te geven. Twee gasten van het eetcafé zijn ongewild getuige geweest van de overval. De verdachte heeft met het plegen van dit feit getoond dat hij geen respect heeft voor de eigendommen van anderen en dat hij er niet voor terugdeinst om slachtoffers doodsangst aan te jagen. Het staat vast dat een dergelijk feit een forse inbreuk maakt op de gevoelens van veiligheid bij de slachtoffers. Voorts is algemeen bekend dat slachtoffers van een dergelijk feit zich nog geruime tijd angstig en onveilig kunnen voelen en dat daardoor ook in de maatschappij in het algemeen de gevoelens van onveiligheid toenemen.
Dat aangeefster nog dagelijks de nadelige gevolgen van het feit ondervindt, blijkt uit de schriftelijke slachtofferverklaring die ter zitting is voorgelezen. De verdachte en zijn medeverdachten hebben echter enkel hun eigen gewin voor ogen gehad en zich niets aangetrokken van de gevolgen voor de slachtoffers. De rechtbank neemt dit de verdachte en zijn medeverdachten zeer kwalijk.
Wat betreft de aanloop naar het plegen van dit feit, de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd en de rol van de verdachte daarbij, overweegt de rechtbank als volgt. Uit de bekennende verklaring van de verdachte volgt dat hij van meet af aan betrokken is geweest bij het beramen van het plan, dat hij de persoon is geweest die het eetcafé binnen is gelopen, een (nep)vuurwapen heeft getoond, de opdrachten heeft gegeven, het geld in ontvangst heeft genomen en met de buit is weggelopen, waarna hij die aan een mededader heeft afgegeven. De verdachte is uiteindelijk buiten de verdeling van de buit gehouden.
De verdachte heeft verklaard dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] in de periode kort voor het plegen van het feit, overwicht op hem hadden en dat hij feitelijk niet zelf kon bepalen wat hij deed. Voornoemde medeverdachten zouden hem meermalen hebben geïntimideerd, bedreigd en geweld tegen de verdachte hebben gebruikt. De verdachte heeft gezegd dat dit hem uiteindelijk heeft doen besluiten deze overval te plegen. Ter terechtzitting heeft de verdachte hierover nog gezegd dat dat hij in die periode niet stabiel was, moeilijk te begrijpen problematisch gedrag vertoonde en achteraf bezien wel keuzemogelijkheden had, maar deze destijds niet zag. Verdachte voelt zich evenwel geheel verantwoordelijk voor wat er is gebeurd. Voorts heeft de verdachte desgevraagd verklaard, dat hij niet heeft overwogen zich, mogelijk met behulp van zijn ouders of politie en justitie aan de greep van zijn medeverdachten te onttrekken, doch moedwillig in het gezelschap van zijn medeverdachten is gebleven om aan meer geld te kunnen komen.
De rechtbank houdt ook rekening met het feit dat de verdachte op 9 december 2015 op eigen initiatief telefonisch contact heeft opgenomen met de politie en melding heeft gedaan van zijn betrokkenheid bij het feit, dat hij vervolgens gaandeweg openheid van zaken heeft gegeven en derhalve zijn verantwoordelijkheid voor zijn aandeel bij dit feit heeft genomen. Voorts heeft de verdachte zich ter terechtzitting schuldbewust getoond, hetgeen de rechtbank oprecht is overgekomen, en heeft hij ook in aanwezigheid van het slachtoffer zijn spijt aan haar betuigd.
Voorts is komen vast te staan dat de verdachte, blijkens een hem betreffend uittreksel Justitiële Documentatie, niet eerder is veroordeeld voor een strafbaar feit.
De rechtbank heeft kennis genomen van diverse rapporten omtrent de persoon van de verdachte, opgemaakt door de Raad en van de toelichting daarop door de ter terechtzitting verschenen deskundige van de Raad. De rechtbank heeft ook kennis genomen van hetgeen namens Jeugdbescherming west ter terechtzitting is opgemerkt.
De rechtbank heeft tevens acht geslagen op het rapport van het psychiatrisch onderzoek pro justitia, opgesteld door [naam 2] , kinderpsychiater, van 23 februari 2016 en op het rapport van het psychologisch onderzoek pro justitia door dr. [naam 2] , klinisch psycholoog, van 26 februari 2016.
Uit het psychiatrisch onderzoek komen de volgende bevindingen en het volgende advies van psychiater Matser voornoemd naar voren. Bij de verdachte is sprake van een borderline persoonlijkheidsstoornis, afhankelijkheid van cannabis en misbruik van meerdere middelen. Er was sprake van een zeer zorgelijke ontwikkeling, die onvoldoende beïnvloedbaar was door ouders en hulpverleners. Gewone pedagogische maatregelen werkten niet vanwege het middelengebruik en het feit dat de verdachte zich aansloot bij een deviante peergroup. Zijn geringe eigenwaarde, gebrekkige copingstrategieën, ervaren afhankelijkheid, impulsiviteit, grenzeloosheid en novelty seeking gedrag zijn factoren die leiden tot de inschatting dat bij hem sprake is van verminderde toerekeningsvatbaarheid. De coping-strategie en persoonlijkheidsontwikkeling moeten verbeteren. Verdachte moet een stabieler zelfbeeld ontwikkelen en een stabiele interactie ervaren met een prosociale omgeving; dit zijn voorwaarden om het middelengebruik te kunnen stoppen. Deelname aan het project ‘Yes we can’ is een goede en relatief korte eerste stap tegen het middelengebruik.
Daarna wordt een intensief ambulant traject nodig geacht bij een forensisch psychiatrische polikliniek als [naam 3] , waar de persoonlijkheidsontwikkeling ten goede gekeerd kan worden.
Als juridisch kader voor deze behandeling wordt een voorwaardelijke PIJ-maatregel geadviseerd met als bijzondere voorwaarden deelname aan behandel-interventies zoals door de jeugdreclassering geïndiceerd, aldus psychiater [naam 2] .
Uit het psychologisch onderzoek komt eveneens naar voren, dat bij de verdachte sprake is van een borderline persoonlijkheidsstoornis en daarmee een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens. Uit het onderzoek door psycholoog [naam 2] komt ook naar voren dat bij de verdachte sprake is van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens in de vorm van cannabisafhankelijkheid.
Indien het feit bewezen wordt geacht, wordt geadviseerd de verdachte in verminderde mate toerekeningsvatbaar te achten.
Psycholoog [naam 2] adviseert eveneens als kader voor de noodzakelijke behandeling een voorwaardelijke PIJ-maatregel en noemt als daarbij te stellen voorwaarden: klinische behandeling bij bijvoorbeeld ‘Yes we can’, volledige abstinentie van drugs, in combinatie met regelmatige urinecontroles, gevolgd door een intensief ambulant traject vanuit ‘Yes we can’ in eerste instantie, mogelijk gevolgd door [naam 3] , dit alles in het kader van verplicht toezicht door de jeugdreclassering.
De Raad heeft zich in het meest recente rapport en in de ter terechtzitting door de deskundige gegeven toelichting, aangesloten bij het door de psychiater en psycholoog gegeven advies om een voorwaardelijke PIJ-maatregel aan de verdachte op te leggen. De verdachte is inmiddels gestart met het klinische traject van ‘Yes we Can Clinics’ in [plaats] . Een gefaseerd behandeltraject zal gericht zijn op het doen stoppen van zijn drugsgebruik, het verkrijgen van een eigen identiteit, erkennen en leren omgaan met heftige gevoelens en het opstarten van een regulier leven. Een borderline persoonlijkheidsstoornis wordt niet vaak al op deze jonge leeftijd, zoals bij de verdachte, als diagnose gesteld. Een voorwaardelijke PIJ-maatregel is geïndiceerd vanwege de verwachting dat het veranderingsproces bij de verdachte jaren zal gaan duren. De cluster B persoonlijkheidsproblematiek waarvan bij de verdachte sprake is, vraagt om behandeling door een specialistische (poli)klinische psychiatrische behandelinstelling. Als een voorwaardelijke PIJ-maatregel wordt opgelegd, zal de verdachte bij niet nakomen van de behandelafspraken (voorwaarden) danwel bij recidive, de noodzakelijke behandeling intramuraal vervolgen. Gelet op het voorgaande adviseert de Raad dan ook aan de verdachte een voorwaardelijke PIJ-maatregel op te leggen onder de algemene voorwaarden en onder de bijzondere voorwaarden dat de verdachte:
- meewerkt met de jeugdreclassering (zich gedurende de proeftijd op door de jeugdreclassering te bepalen tijdstippen zal melden bij de jeugdreclassering, zo frequent en zo lang als deze instelling dat noodzakelijk acht; meldplicht);
- meewerkt aan het traject van ‘Yes we can Clinics’, met aansluitend ‘Yes we do’ voor de periode van 10 weken gevolgd door plaatsing in het Safe-house gedurende 8 maanden;
- meewerkt met urinecontroles danwel bloedonderzoek op verzoek van de jeugdreclassering (indien dit nodig wordt geacht);
- zich houdt aan een contactverbod met slachtoffer en mededaders;
met opdracht aan Jeugdbescherming West om toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de minderjarige ten behoeve daarvan te begeleiden.
De Raad voor de Kinderbescherming adviseert voorts te bepalen dat de bijzondere voorwaarden dadelijk uitvoerbaar zijn.
De rechtbank onderschrijft de conclusies van de deskundigen en neemt het gegeven advies over.
De rechtbank zal, met inachtneming van de verminderde toerekeningsvatbaarheid van de verdachte ten tijde van het feit, de verdachte veroordelen tot een jeugddetentie voor de duur van 217 dagen met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht. Deze jeugddetentie is in duur gelijk aan de reeds in voorarrest doorgebrachte tijd.
De rechtbank stelt voorts vast dat het gepleegde feit een misdrijf is waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld. Op grond van hetgeen de psycholoog, de psychiater, de Raad en de Jeugdreclassering in deze zaak omtrent de verdachte hebben opgemerkt, komt de rechtbank tot het oordeel dat bij de verdachte ten tijde van het begaan van het misdrijf een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond en daarnaast de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen en goederen het opleggen van een PIJ-maatregel eisen. Bovendien is deze maatregel in het belang van een zo gunstig mogelijke verdere ontwikkeling van verdachte.
Aangezien een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel als ultimum remedium moet worden gezien en verwacht mag worden dat de behandeling, die de verdachte reeds goed heeft ingezet en waarvoor hij zich gemotiveerd toont, het beoogde effect zal sorteren, zal de rechtbank de maatregel voorwaardelijk opleggen zoals is geadviseerd, met een proeftijd van 2 jaren, met oplegging van bijzondere voorwaarden, zoals deze zijn geadviseerd.
De rechtbank overweegt voorts dat een voorwaardelijke PIJ-maatregel zal worden opgelegd ter zake van een misdrijf dat is gericht tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. Dit betekent dat in het geval van tenuitvoerlegging verlenging van deze maatregel mogelijk is voor zover de maatregel daardoor de duur van zeven jaren niet te boven gaat.
Tot slot heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan een misdrijf dat gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, te weten afpersing. Gelet op de ernst van het feit, de wijze waarop het feit is gepleegd, en de geconstateerde persoonlijkheidsproblematiek bij de verdachte, is de rechtbank van oordeel dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte wederom een dergelijk misdrijf zal begaan. Daarom zal de rechtbank bevelen dat de hierna te stellen voorwaarden en het uit te oefenen toezicht, dadelijk uitvoerbaar zijn.

7.De vordering benadeelde partij / de schadevergoedingsmaatregel

7.1
De vordering
[benadeelde] heeft zich als benadeelde partij gevoegd ter zake van de vordering tot schadevergoeding, groot € 2.038,06. De vordering tot schadevergoeding bestaat uit materiële schade voor een bedrag groot € 38,06, bestaande uit de posten reiskosten en telefoonkosten, en uit immateriële schade voor een bedrag groot € 2.000,-.
7.2
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot hoofdelijke toewijzing van de vordering, vermeerderd met de wettelijke rente.
Voorts heeft de officier van justitie gevorderd dat de rechtbank aan de verdachte de verplichting zal opleggen tot betaling aan de Staat van een bedrag groot € 2.038,06 ten behoeve van het [benadeelde]
7.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft ter zitting aangevoerd dat het van belang is dat ook wordt gekeken naar het kader waarbinnen het strafbare feit zich heeft afgespeeld. Omdat deze situatie zeer uitzonderlijk is, dient de vordering van de benadeelde partij afgewezen te worden, dan wel dient de benadeelde partij niet ontvankelijk te worden verklaard in haar vordering, aldus de raadsvrouw.
7.4
Het oordeel van de rechtbank
Uit het onderzoek ter terechtzitting is vast komen te staan dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden als gevolg van het bewezenverklaarde feit. De vordering is voldoende onderbouwd door de benadeelde partij en door de verdediging niet weersproken. Wat betreft de gevorderde vergoeding van immateriële schade acht de rechtbank deze naar billijkheid toewijsbaar.
De rechtbank zal derhalve de totale vordering ad € 2.038,06 hoofdelijk toewijzen.
De rechtbank zal voorts de gevorderde wettelijke rente toewijzen met ingang van 12 januari 2016, de datum waarop de vordering is ingediend.
Dit brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met haar vordering heeft gemaakt, welke kosten de rechtbank tot op heden begroot op nihil, en de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Nu de verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde strafbare feit is toegebracht en de verdachte voor dit feit zal worden veroordeeld, zal de rechtbank aan de verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 406,34 vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover met ingang van 12 januari 2016 tot aan de dag waarop deze vordering is voldaan, ten behoeve van [benadeelde] . Dit bedrag is een deel van het als schadevergoeding toegewezen bedrag, door de rechtbank aan de verdachte en de vijf medeverdachten toebedeeld naar (globale) rato van hun respectieve bijdragen aan het feit.

8.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen:
36f, 77a, 77g, 77h, 77i, 77s, 77x, 77y, 77z, 77za, 77aa, 312 en 317 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het hem ten laste gelegde feit heeft begaan en dat het bewezene uitmaakt:
AFPERSING, TERWIJL HET FEIT WORDT GEPLEEGD DOOR TWEE OF MEER VERENIGDE PERSONEN;
verklaart het bewezene en de verdachte deswege strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte bij dagvaarding meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte tot
jeugddetentie voor de duur van 217 dagen;
bepaalt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de hem opgelegde jeugddetentie geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
legt aan de verdachte op de maatregel van
plaatsing in een inrichting voor jeugdigen
bepaalt dat deze maatregel niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten wegens niet nakoming van na te melden voorwaarden;
stelt de proeftijd vast op
2 jarenonder de
algemenevoorwaarden dat de veroordeelde:
- zich voor het einde van die proeftijd niet zal schuldig maken aan een strafbaar feit;
- ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit zijn medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 Wet op de identificatieplicht ter inzage zal aanbieden;
- medewerking zal verlenen aan het door de jeugdreclassering te houden toezicht, bedoeld in artikel 77aa, eerste tot en met het vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen;
en onder de
bijzonderevoorwaarden dat de veroordeelde:
- zich gedurende de proeftijd op door de jeugdreclassering te bepalen tijdstippen zal melden bij de jeugdreclassering, zo frequent en zo lang deze instelling dat noodzakelijk acht;
- meewerkt aan het traject van ‘Yes we can Clinics’, met aansluitend ’Yes we do’ voor de periode van 10 weken gevolgd door plaatsing in het Safe-house gedurende 8 maanden;
- meewerkt met urinecontroles danwel bloedonderzoek op verzoek van de jeugdreclassering;
- gedurende de proeftijd op geen enkele wijze - direct of indirect - contact zal opnemen, zoeken of hebben met [benadeelde] , zolang de jeugdreclassering dit noodzakelijk acht;
- gedurende de proeftijd op geen enkele wijze - direct of indirect - contact zal opnemen, zoeken of hebben met de medeverdachten:
[medeverdachte 3]
[medeverdachte 1] );
[medeverdachte 1] );
[medeverdachte 4]
[medeverdachte 2] ;
zolang de jeugdreclassering dit noodzakelijk acht;
geeft opdracht aan Stichting Jeugdbescherming west, zijnde een gecertificeerde instelling die jeugdreclassering uitvoert, om toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden;
beveelt dat de gestelde voorwaarden en het uit te oefenen toezicht
dadelijk uitvoerbaarzijn;
wijst de vordering tot schadevergoeding van [benadeelde] hoofdelijk toe en veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan
[benadeelde] een bedrag van € 2.038,06,
vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover met ingang van 12 januari 2016 tot aan de dag waarop deze vordering is voldaan;
veroordeelt de verdachte tevens in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
bepaalt dat de verdachte bij gehele of gedeeltelijke betaling door zijn medeverdachten aan de benadeelde partij, zal zijn bevrijd tot de hoogte van het betaalde bedrag;
legt aan de verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag groot
€ 406,34, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover met ingang van 12 januari 2016 tot aan de dag waarop deze vordering is voldaan, ten behoeve van [benadeelde] ;
bepaalt dat in geval noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt - onder handhaving van voormelde verplichting - vervangende jeugddetentie zal worden toegepast voor de duur van
8dagen;
bepaalt dat voldoening van de ene betalingsverplichting de andere in zoverre doet vervallen;
heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte.
Dit vonnis is gewezen door
mr. J.E.M.G. van Wezel, kinderrechter, voorzitter,
mr. E.M.M. Engbers, kinderrechter,
en mr. M.C. Bruining, kinderrechter,
in tegenwoordigheid van mr. E.A.W. Hoefnagels, griffier.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van
13 september 2016.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar doorgenummerde dossierpagina’s betreft dit - voor zover niet anders weergegeven - delen van ambtsedige processen-verbaal, als bijlagen opgenomen bij het dossier met het nummer PL1500-2015-299125, onderzoek CLOTHO.
2.Proces-verbaal van aangifte [benadeelde] , p. 100-102.
3.Proces-verbaal van verhoor [getuige] , p. 136-140.
4.Verklaring van de verdachte ter terechtzitting op 29 augustus 2016.