ECLI:NL:RBDHA:2016:1107

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 januari 2016
Publicatiedatum
5 februari 2016
Zaaknummer
C/09/501602 / KG ZA 15-1898
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een vordering tot verbod van locatiegebod met elektronisch toezicht bij voorwaardelijke invrijheidstelling

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 26 januari 2016 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiser] en de Staat der Nederlanden. [eiser] had een verbod gevorderd op het locatiegebod met elektronisch toezicht dat was verbonden aan zijn voorwaardelijke invrijheidstelling. De voorzieningenrechter oordeelde dat de voorwaarde proportioneel was en dat het Openbaar Ministerie (OM) in redelijkheid had kunnen besluiten tot het opleggen van deze voorwaarde. De achtergrond van de zaak betreft de veroordeling van [eiser] door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 3 januari 2011 tot een gevangenisstraf van zes jaar wegens meerdere diefstallen, bedreiging, schending van de Opiumwet en deelname aan een criminele organisatie. Na een eerdere detentie had [eiser] op 5 januari 2016 voorwaardelijk in vrijheid gesteld moeten worden, met als bijzondere voorwaarde dat hij op bepaalde dagen en tijdstippen aanwezig moest zijn op een locatie, met elektronisch toezicht. De voorzieningenrechter overwoog dat de hoofddoelstelling van de regeling voor voorwaardelijke invrijheidstelling is om recidive te verminderen en de veiligheid in de samenleving te vergroten. De voorzieningenrechter concludeerde dat het OM bij het opleggen van de bijzondere voorwaarde voldoende rekening had gehouden met de persoonlijke omstandigheden van [eiser] en dat de inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer proportioneel was. De vordering van [eiser] werd afgewezen en hij werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/501602 / KG ZA 15-1898
Vonnis in kort geding van 26 januari 2016
in de zaak van
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. T.C. Heijmerink te Utrecht,
tegen:
STAAT DER NEDERLANDEN,
(ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. M.M.C. van Graafeiland te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ' [eiser] ' en 'de Staat'.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding, met producties;
- de brieven van [eiser] van 17 december 2015 en 21 januari 2016, met producties;
- de brief van de Staat van 20 januari 2016, met producties;
- de op 22 januari 2016 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Op 26 januari 2016 is door middel van een verkort vonnis uitspraak gedaan. Het onderstaande vormt daarvan de uitwerking.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiser] is bij arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 3 januari 2011 veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaar wegens - kort gezegd - meerdere diefstallen, bedreiging met openlijke geweldpleging, schending van de Opiumwet en deelname aan een criminele organisatie. Daarnaast zijn hem schadevergoedingsmaatregelen opgelegd voor een totaalbedrag van € 2.294,38 en is de tenuitvoerlegging van een (voorwaardelijke) gevangenisstraf van twee maanden gelast.
2.2.
De oorspronkelijke datum waarop [eiser] voorwaardelijk in vrijheid zou worden gesteld was bepaald op 9 juli 2015. Nadat [eiser] zich op 7 augustus 2014 aan detentie had onttrokken, heeft de rechtbank Midden-Nederland die datum op 7 november 2014 - op vordering van de officier van justitie - uitgesteld voor de duur van 120 dagen.
2.3.
Op 5 januari 2016 is [eiser] voorwaardelijk in vrijheid gesteld. Naast een aantal (verplichte) algemene voorwaarden, heeft het Openbaar Ministerie (hierna 'OM') daaraan de bijzondere voorwaarde verbonden dat [eiser] - gedurende een proeftijd van 697 dagen - op nader door de reclassering te bepalen dagen en tijdstippen aanwezig zal zijn op de locatie [adres] te [plaats] , zijnde het adres van de vriendin van [eiser] , waarbij de naleving van die bijzondere voorwaarde wordt ondersteund door middel van elektronisch toezicht. Een en ander is vastgelegd in een besluit van 5 oktober 2015.
2.4.
Ten tijde van de mondelinge behandeling was aan het locatiegebod invulling gegeven in die zin, dat [eiser] op doordeweekse dagen een aaneengesloten blok van veertien uur heeft ter invulling van zijn dagbesteding en dat hij in de weekenden acht uur vrij te besteden heeft; voor zover [eiser] op doordeweekse dagen geen dagbesteding heeft, krijgt hij twee uur vrij te besteden.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert - na vermeerdering van eis - de Staat, op straffe van verbeurte van een dwangsom, te verbieden het locatiegebod met elektronisch toezicht als voorwaarde te verbinden aan zijn voorwaardelijke invrijheidstelling, dan wel het gebod met elektronisch toezicht te beperken tot maximaal twee maanden, met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2.
Daartoe voert [eiser] - samengevat - het volgende aan.
De aan de voorwaardelijke invrijheidstelling verbonden voorwaarde betreffende het locatiegebod met elektronisch toezicht vormt een ernstige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer en bewegingsvrijheid van [eiser] . Bovendien staat de voorwaarde niet in verhouding tot de door [eiser] gepleegde delicten en het beoogde doel dat ermee wordt nagestreefd. Kortom, het opleggen van de bijzondere voorwaarde is disproportioneel en daarmee onrechtmatig.
3.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat - voor zover nodig - hierna zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
[eiser] grondt zijn vorderingen op onrechtmatig handelen van de Staat. Daarmee is in zoverre de bevoegdheid van de civiele rechter - in dit spoedeisende geval de voorzieningenrechter in kort geding - gegeven.
4.2.
Bij de beoordeling van het onderhavige geschil wordt het volgende vooropgesteld:
(i) Blijkens de wetsgeschiedenis is de hoofddoelstelling van de regeling betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling het terugdringen van recidive, om aldus de veiligheid in de samenleving te vergroten. Daarbij is enerzijds van belang dat het plegen van strafbare feiten wordt ontmoedigd maar ook dat resocialisatie, de (geleidelijke) terugkeer van de veroordeelde in de samenleving, wordt bevorderd.
(ii) Het OM heeft bij de oplegging van bijzondere voorwaarden een grote mate van beleidsvrijheid. Deze vrijheid vindt haar grens daar waar geoordeeld moet worden dat het OM in redelijkheid niet tot het gevoerde beleid heeft kunnen komen. Bij de beoordeling daarvan dienen de voor oplegging aangevoerde gronden en de gevolgen van de voorwaarden voor de veroordeelde in aanmerking te worden genomen, een en ander bezien in het licht van de regeling, zoals vastgelegd in artikel 15a Wetboek van Strafrecht en de 'Aanwijzing voorwaardelijke invrijheidstelling', waarin met betrekking tot de inhoud van bijzondere voorwaarden onder meer het volgende is bepaald:
"
Het OM weegt in elk geval bij het stellen van vrijheidsbeperkende voorwaarden uitdrukkelijk af of deze met elektronische controlemiddelen moeten worden gecombineerd. Steeds zal het OM beoordelen of een (vergaande) inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de veroordeelde die een bijzondere voorwaarde met zich kan brengen, proportioneel is."
(iii) In het verlengde van de hier aan de orde zijnde bijzondere voorwaarde kan de reclassering, al dan niet in overleg met de andere betrokken instanties, aanvullende (maatwerk)afspraken maken, aangezien de reclassering beter dan het OM in staat is afspraken te maken die zijn afgestemd op de plaatselijke situatie en/of de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde. Deze aanvullende afspraken dienen in beginsel te vallen binnen de kaders van het geldende besluit betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling.
4.3.
[eiser] heeft aangevoerd dat het Reclasseringsadvies van 17 september 2015 met het oog op de voorwaardelijke invrijheidstelling, waarin het locatiegebod met elektronisch toezicht wordt geadviseerd en waarop het besluit van het OM om de hier ter discussie staande bijzondere voorwaarde op te leggen in het bijzonder is gebaseerd, niet deugt. Volgens hem is dat advies (vrijwel) integraal overgenomen uit het Reclasseringsadvies van 3 september 2015 betreffende de vraag of [eiser] in aanmerking komt voor een penitentiair programma (met elektronisch toezicht). Dat kan volgens hem niet zonder herbeoordeling, die niet heeft plaatsgevonden, omdat de doelen van enerzijds een penitentiair programma en anderzijds een voorwaardelijke invrijheidstelling uiteenlopen.
4.4.
[eiser] kan daarin niet worden gevolgd. Blijkens de aanhef en inhoud van de rapporten/adviezen heeft de reclassering wel degelijk rekening gehouden met de verschillende doelen waarop de adviezen betrekking hebben. Daar komt bij - maar zeker niet op de laatste plaats - dat de twee adviezen tot stand zijn gekomen met behulp van verschillende afgenomen RISc's, aan de hand waarvan een inschatting van het recidiverisico, de factoren die het delictgedrag bepalen ('criminogene factoren') en de mogelijkheden voor gedragsverandering wordt gemaakt. In die situatie brengt de (enkele) omstandigheid dat beide adviezen gelijkluidend zijn voor wat betreft het locatiegebod met elektronisch toezicht niet mee dat moet worden aangenomen dat geen - specifiek op de voorwaardelijke invrijheidstelling gerichte - herbeoordeling heeft plaatsgevonden. Te minder nu - gelet op het geringe tijdsverloop tussen beide adviezen - identieke adviezen voor de hand liggen, ook al dienen zij verschillende doelen.
4.5.
Voor zover [eiser] zich beroept op de disproportionaliteit van de in geschil zijnde bijzondere voorwaarde, overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
4.6.
[eiser] is een 52 jaar oude man, die vanaf zijn 18e levensjaar tot zeer onlangs veelvuldig in detentie heeft doorgebracht, voornamelijk wegens vermogensdelicten. Zijn Uittreksel Justitiële Documentatie beslaat maar liefst 29 pagina's. Met het oog op de voorwaardelijke invrijheidstelling van [eiser] heeft de reclassering - zoals hiervoor al overwogen - op 17 september 2015 een rapport en advies uitgebracht. Daarin wordt - onder andere - geadviseerd om als bijzondere voorwaarde een locatiegebod met elektronisch toezicht op te leggen. Blijkens het rapport, waarin [eiser] wordt aangeduid als een 'beroepscrimineel', komt de reclassering - in het bijzonder - tot dat advies omdat zij het recidiverisico hoog acht. In het besluit van 5 oktober 2015 heeft het OM dat advies overgenomen. Dat stond het OM vrij gelet op de onderbouwing van het Reclasseringsadvies en de hiervoor - onder 4.2 sub (ii) - al aangehaalde beleidsvrijheid van het OM. Daar komt bij dat het OM bij zijn besluit niet alleen acht heeft geslagen op het Reclasseringsadvies van 17 september 2015, maar ook op adviezen van het (lokale) openbaar ministerie en de penitentiaire inrichting, waarin - naar de Staat onweersproken heeft gesteld - ook is geadviseerd tot het opleggen van een bijzondere voorwaarde. Dat de penitentiaire inrichting niet expliciet heeft geadviseerd een locatiegebod met elektronisch toezicht op te leggen, doet daaraan niet af, aangezien gesteld noch gebleken is dat zij zich (ook) diende uit te laten over de vorm van de bijzondere voorwaarde. Uit haar rapport volgt overigens ook dat sprake is van een hoog recidiverisico. Tot slot is van belang dat niet onaannemelijk is dat het recidiverisico afneemt als gevolg van een locatiegebod met elektronisch toezicht.
4.7.
Op grond van het voorgaande moet ervan worden uitgegaan dat het locatiegebod met elektronisch toezicht proportioneel is en dat het OM in redelijkheid heeft kunnen besluiten om een dergelijke bijzondere voorwaarde te verbinden aan de voorwaardelijke invrijheidstelling van [eiser] , ondanks de hinder die [eiser] daarvan zal ondervinden, die overigens inherent is aan de onderhavige - wettelijke toegestane - bijzondere voorwaarde.
4.8.
Bezien in het licht van het vorenstaande ziet de voorzieningenrechter (ook) geen aanleiding het locatiegebod met elektronisch toezicht te beperken tot maximaal twee maanden. Te minder nu [eiser] nog geen maand geleden voorwaardelijk in vrijheid is gesteld, zodat over het verloop ervan nog onvoldoende inzicht bestaat. Overigens heeft de Staat aangevoerd dat de wijze waarop aan een locatiegebod invulling wordt gegeven, kan worden gewijzigd indien de omstandigheden daartoe aanleiding geven. Op de zitting heeft hij zelfs verklaard dat hij de kans, dat de huidige wijze van invulling niet zal wijzigen, vrij klein acht.
4.9.
[eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst de vordering van [eiser] af;
- veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.429,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 613,-- aan griffierecht.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.E. Groeneveld-Stubbe en in het openbaar uitgesproken op 26 januari 2016.
jvl