In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 26 januari 2016 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiser] en de Staat der Nederlanden. [eiser] had een verbod gevorderd op het locatiegebod met elektronisch toezicht dat was verbonden aan zijn voorwaardelijke invrijheidstelling. De voorzieningenrechter oordeelde dat de voorwaarde proportioneel was en dat het Openbaar Ministerie (OM) in redelijkheid had kunnen besluiten tot het opleggen van deze voorwaarde. De achtergrond van de zaak betreft de veroordeling van [eiser] door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 3 januari 2011 tot een gevangenisstraf van zes jaar wegens meerdere diefstallen, bedreiging, schending van de Opiumwet en deelname aan een criminele organisatie. Na een eerdere detentie had [eiser] op 5 januari 2016 voorwaardelijk in vrijheid gesteld moeten worden, met als bijzondere voorwaarde dat hij op bepaalde dagen en tijdstippen aanwezig moest zijn op een locatie, met elektronisch toezicht. De voorzieningenrechter overwoog dat de hoofddoelstelling van de regeling voor voorwaardelijke invrijheidstelling is om recidive te verminderen en de veiligheid in de samenleving te vergroten. De voorzieningenrechter concludeerde dat het OM bij het opleggen van de bijzondere voorwaarde voldoende rekening had gehouden met de persoonlijke omstandigheden van [eiser] en dat de inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer proportioneel was. De vordering van [eiser] werd afgewezen en hij werd veroordeeld in de proceskosten.