ECLI:NL:RBDHA:2016:11017

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 september 2016
Publicatiedatum
13 september 2016
Zaaknummer
AWB 16/117
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning verblijfsvergunning langdurig ingezetene en inkomensvoorwaarden

In deze zaak heeft eiser, een Oezbeekse nationaliteit, een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning als langdurig ingezetene. De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) heeft deze aanvraag afgewezen, omdat eiser niet voldeed aan de inkomensvoorwaarden. Eiser betoogde dat de IND zijn individuele (inkomens)situatie had moeten onderzoeken, vooral gezien zijn medische klachten die hem belemmerden om te werken. Hij verwees naar de richtlijn voor langdurig ingezetenen en het arrest Chakroun van het Hof van Justitie, waarin hij meende dat er ruimte was om af te wijken van de inkomensvoorwaarden. De rechtbank oordeelde echter dat de IND terecht had gesteld dat eiser, door zijn beroep op sociale bijstand, niet voldeed aan de voorwaarden voor de verblijfsvergunning. De rechtbank benadrukte dat de richtlijn vereist dat lidstaten bewijs verlangen van vaste en regelmatige inkomsten zonder een beroep te doen op sociale bijstand. De rechtbank verwierp de argumenten van eiser en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer op 8 september 2016.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Vreemdelingenkamer
zaaknummer: AWB 16/117

uitspraak van de meervoudige kamer van 8 september 2016

in de zaak tussen

[eiser],

geboren op [geboortedatum],
v-nummer [nummer],
van Oezbeekse nationaliteit,
eiser,
(gemachtigde: mr. A.W.J. van der Meer),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder.

Het procesverloop

Op 9 april 2015 heeft eiser een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd met de aantekening “EG-langdurig ingezetene”. Bij besluit van 8 juni 2015 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Bij dit besluit heeft verweerder ook geweigerd om eiser een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd op nationale gronden te verlenen.
Daartegen heeft eiser op 6 juli 2015 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 8 december 2015 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Op 4 januari 2016 heeft eiser beroep ingesteld tegen dit besluit.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 5 juli 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Ook waren aanwezig de vrouw en zoon van eiser. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. A. Wildeboer.

De beoordeling

1.Ingevolge artikel 8:1, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), dient de rechtbank het bestreden besluit – de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen – te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
2. Eiser is van 12 maart 2010 tot 12 maart 2013 in het bezit geweest van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘medische behandeling’. Vanaf 12 maart 2013 is eiser in het bezit van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘voortgezet verblijf’, geldig tot 12 maart 2018. Eiser ontvangt een uitkering op grond van de Participatiewet.
3.Verweerder heeft aan het besluit van 8 december 2015 ten grondslag gelegd dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning als langdurig ingezetene of voor een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd regulier op nationale gronden, omdat hij niet beschikt over zelfstandige middelen van bestaan. De uitkering op grond van de Participatiewet die eiser ontvangt betreft immers een uitkering uit de publieke middelen op grond van een sociale voorziening, waarvoor geen premies worden afgedragen. Verweerder heeft het in het besluit van 8 december 2015 ingenomen standpunt dat eiser niet voldoet aan de voorwaarde dat hij op het moment van de aanvraag minimaal vijf jaar in Nederland heeft gewoond op basis van een geldige verblijfsvergunning regulier voor een niet-tijdelijk verblijfsdoel ter zitting ingetrokken.
4. Hiermee kan eiser zich niet verenigen. Op hetgeen hij in dit verband heeft aangevoerd zal hierna worden ingegaan.
5.De rechtbank overweegt als volgt.
6.Ingevolge artikel 45b, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) kan, onverminderd het eerste lid, de aanvraag tot het verlenen van een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen slechts worden afgewezen, indien de vreemdeling al of niet tezamen met de gezinsleden bij wie hij verblijft, niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan.
Deze bepaling (voorheen: artikel 21, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000) betreft de implementatie van artikel 5, eerste lid, onder a, van richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (PB 2003 L 16), zoals gewijzigd bij richtlijn 2011/51/EU van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2011 (PB 2011 L 132), (hierna: de richtlijn).
Ingevolge artikel 5, eerste lid, onder a, van de richtlijn verlangen de lidstaten van onderdanen van derde landen het bewijs dat zij voor zichzelf en de gezinsleden te hunnen laste beschikken over vaste en regelmatige inkomsten die voldoende zijn om zichzelf en hun gezinsleden te onderhouden zonder een beroep te hoeven doen op het stelsel van sociale bijstand van de betrokken lidstaat. De lidstaten beoordelen deze inkomsten afgaande op de aard en de regelmaat ervan, waarbij zij rekening mogen houden met het niveau van het minimumloon en minimumpensioen voordat het verzoek om toekenning van de status van langdurig ingezetene werd ingediend.
7. Eiser heeft betoogd dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning als langdurig ingezetene. Daartoe stelt hij dat verweerder zijn individuele (inkomens)situatie had dienen te onderzoeken. In dat verband heeft eiser gewezen op zijn medische klachten, waardoor hij niet in staat is arbeid te verrichten en op grond waarvan hij is vrijgesteld van de sollicitatie- en inburgeringsplicht. Volgens eiser biedt de richtlijn ruimte om af te wijken van de daarin opgenomen inkomensvoorwaarden. Ook in het arrest van het Hof van Justitie van 4 maart 2010, C-578/08, Chakroun, (ECLI:EU:C:2010:117; hierna: het arrest Chakroun) zijn aanknopingspunten te vinden voor de conclusie dat verweerder de individuele situatie van eiser in de beoordeling had moeten betrekken. Door die beoordeling achterwege te laten heeft verweerder, in strijd met het arrest Chakroun, geen op de zaak toegespitste kenbare en gemotiveerde belangenafweging gemaakt. Tot slot heeft eiser gewezen op artikel 112 van de Vw 2000.
8. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser, wegens zijn beroep in Nederland op het stelsel van de sociale bijstand, niet voldoet aan de voorwaarden voor het verkrijgen van een verblijfsvergunning als langdurig ingezetene. Eiser kan niet worden gevolgd in zijn betoog dat de richtlijn ruimte biedt om ten gunste van de vreemdeling van de daarin gestelde voorwaarden af te wijken. De rechtbank overweegt daartoe dat in artikel 5, eerste lid, eerste lid, onder a, van de richtlijn, nadrukkelijk is bepaald dat de lidstaten van onderdanen van derde landen het bewijs verlangen dat zij voor zichzelf en de gezinsleden beschikken over vaste en regelmatige inkomsten zonder een beroep te hoeven doen op het stelsel van sociale bijstand van de betrokken lidstaat. Uit de formulering van deze bepaling, met name de imperatief geformuleerde woorden ‘de lidstaten verlangen’, volgt dat het lidstaten niet is toegestaan met voorbijgaan aan deze voorwaarde een verblijfsvergunning als ‘langdurig ingezetene’ te verlenen. Steun voor deze lezing is ook te vinden in de arresten van
24 april 2012, zaak C-571/10, Servet Kamberaj (punt 66) en van 17 juli 2014, zaak
C-469/13, Shamim Tamir (punt 27 en 31) van het Hof van Justitie.
Anders dan eiser betoogt betekent de vermelding in punt 9 van de considerans van de richtlijn dat economische gronden geen reden zijn om de status van langdurig ingezetene te weigeren, ook gelet op hetgeen is overwogen in punt 7 van de considerans, niet dat de richtlijn ruimte biedt om af te wijken van de daarin opgenomen inkomensvoorwaarden. Dat de lidstaten, gelet op artikel 13 van de richtlijn, permanente verblijfstitels of verblijfstitels van onbeperkte duur mogen afgeven onder gunstiger voorwaarden dan die welke in deze richtlijn zijn vastgesteld leidt evenmin tot een ander oordeel. Zoals volgt uit voornoemd arrest van 17 juli 2014 (punt 43 en 44) ziet deze bepaling niet op de verblijfsvergunning als langdurig ingezetene.
De verwijzing van eiser naar het arrest Chakroun treft geen doel. Nog daargelaten dat dit arrest betrekking heeft op Richtlijn 2003/86/EG inzake het recht op gezinshereniging (hierna: de Gezinsherenigingsrichtlijn) en artikel 7 van de Gezinsherenigingsrichtlijn, waarin de (inkomens)vereisten voor het uitoefenen van het recht op gezinshereniging zijn opgenomen, facultatief is geformuleerd, wordt aan eiser niet tegengeworpen dat zijn inkomen of dat van zijn gezinsleden te laag is, maar dat dit inkomen wegens het beroep op de publieke middelen niet zelfstandig is.
Voor zover eiser met de verwijzing naar artikel 112 van de Vw 2000 heeft betoogd dat Nederland in nationale regelgeving van imperatief geformuleerde richtlijnbepalingen kan afwijken overweegt de rechtbank dat met artikel 112 van de Vw 2000 slechts beoogd is een wettelijke grondslag te bieden voor het stellen van nadere regels in het Vreemdelingenbesluit 2000 en de Vreemdelingencirculaire 2000, ter uitvoering van richtlijnen en verordeningen (vergelijk Kamerstukken II 1998/1999, 26732, nr. 3,
pagina 1, 20 en 91). Daarbij komt dat uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Wet tot wijziging van de Vw 2000 ter implementatie van de richtlijn (Kamerstukken II 2005/2006, 30567, nr. 3, pagina 19 en 20) is af te leiden dat de nationale wetgever niet heeft beoogd om met voorbijgaan aan de middelentoets de status van langdurig ingezetene te verlenen.
9. Uit het voorgaande volgt dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning als langdurig ingezetene. Het standpunt van verweerder dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier op nationale gronden heeft eiser in beroep niet betwist.
10.Eiser heeft tot slot in beroep betoogd dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het bezwaar kennelijk ongegrond was en op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb bij de behandeling daarvan kon worden afgezien van het horen.
Van het horen mag met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb slechts worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit.
Gelet op de motivering van het besluit van 8 juni 2015 en hetgeen eiser daartegen in bezwaar heeft aangevoerd, is aan deze maatstaf voldaan, zodat de beroepsgrond faalt.
11. De rechtbank hecht eraan op te merken dat dat hetgeen hiervoor is overwogen geen betekenis heeft voor de reeds aan eiser verleende verblijfsvergunning. Ook wijst de rechtbank, zoals ook ter zitting is besproken, op artikel 21, tweede lid, van de Vw 2000, dat de mogelijkheid biedt om zonder toepassing van inkomensvoorwaarden een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd op nationale gronden te verkrijgen indien de vreemdeling gedurende een tijdvak van tien aaneengesloten jaren een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd heeft gehad.
12.Derhalve is het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Nu de in artikel 45b van de Vw 2000 gestelde vereisten cumulatief zijn geformuleerd, ziet de rechtbank in de intrekking ter zitting van het standpunt in het bestreden besluit ten aanzien van één van die vereisten geen aanleiding om, zoals door eiser is verzocht, verweerder wel in de proceskosten te veroordelen.

Beslissing

De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Vogel, voorzitter, mr. G.A. van der Straaten en
mr. G.W.B. Heijmans, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R. Barzilay, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 september 2016.
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen de uitspraak in beroep kunnen partijen binnen vier weken na de verzending van een afschrift hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden. Meer informatie treft u aan op de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl).