ECLI:NL:RBDHA:2016:10809

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 september 2016
Publicatiedatum
7 september 2016
Zaaknummer
NL 16.1288
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • B.F.Th. de Roos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van een Hazara uit Afghanistan wegens ongeloofwaardig relaas en onvoldoende bewijs van vervolging

Op 8 september 2016 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak van een Afghaanse eiser, die behoort tot de Hazara bevolkingsgroep. De eiser had beroep ingesteld tegen het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, die zijn asielaanvraag op 26 mei 2016 had afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser zijn asielrelaas, dat onder andere een grondconflict met een andere persoon betrof, ongeloofwaardig was. De rechtbank oordeelde dat de eiser onvoldoende gedetailleerde en consistente verklaringen had gegeven over zijn situatie en de problemen die hij had ondervonden in Afghanistan. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris terecht had geoordeeld dat er geen reëel risico was op ernstige schade voor de eiser bij terugkeer naar Afghanistan, ondanks zijn lidmaatschap van een kwetsbare minderheidsgroep. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard en benadrukt dat het ontbreken van een sociaal netwerk op zichzelf geen basis biedt voor asielrechtelijke bescherming. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen vier weken hoger beroep aan te tekenen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: NL16.1288
V-nummer: [nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 8 september 2016 in de zaak tussen
[naam 1] , eiser,
gemachtigde mr. S. Zwiers,
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. J.A.C.M. Prins.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 26 mei 2016 waarbij de asielaanvraag van eiser is afgewezen als ongegrond (het bestreden besluit).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 18 augustus 2016. Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door mr. drs. J.M. Walls, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was aanwezig S. van Heerwaarden, medewerkster van NIDOS. Ter zitting is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en bezit de Afghaanse nationaliteit. Eiser behoort tot de Hazara bevolkingsgroep. Op 5 november 2015 heeft eiser een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
2. Eiser heeft aan zijn aanvraag het volgende ten grondslag gelegd. Eiser woonde met zijn ouders in het dorpje [naam dorp] in het district Ghorband, provincie Parwan. Eisers vader had problemen met [naam 2] en na diens overlijden met zijn zoon [naam 3] omdat zij een stuk grond van hem wilden afnemen. Eisers vader heeft dit niet geaccepteerd. [naam 3] heeft zijn vader daarom twee keer geslagen en er is geprobeerd zijn vader mee te nemen om zijn vingerafdruk af te nemen zodat [naam 3] officieel zijn stuk land kon afnemen. Eisers vader is ontsnapt en heeft twee kogels kunnen ontwijken. Een week na deze gebeurtenis heeft eisers vader besloten samen met eiser en zijn moeder het land te verlaten omdat hij bang was voor [naam 3] . In het grensgebied tussen Iran en Turkije is eiser zijn ouders uit het oog verloren. Eiser is vervolgens alleen naar Nederland gereisd.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de asielaanvraag afgewezen als ongegrond. Verweerder acht de gestelde identiteit, nationaliteit, herkomst en etniciteit van eiser geloofwaardig. Verweerder gelooft niet dat eiser problemen heeft gehad vanwege het behoren tot de Hazara bevolkingsgroep, gelet op eisers verklaring dat de problemen die Hazara’s hebben met de Pashtuns en de Taliban niet in zijn familie zijn voorgevallen. Verweerder acht evenmin geloofwaardig het gestelde conflict over het stuk land, nu eiser daarover vage en summiere verklaringen heeft afgelegd. De vrees voor [naam 3] wordt daarom ook niet geloofwaardig geacht. Dat eiser behoort tot de Hazara’s acht verweerder onvoldoende om tot vluchtelingschap te concluderen. Evenmin kan gesproken worden van een groep die systematisch een reëel risico loopt op ernstige schade. In de provincie Parwan is 11 % van de bevolking Hazara. In absolute aantallen (73.095) is dat een zodanig grote groep, dat individuele personen lokaal voldoende steun en bescherming
bij hun etnische minderheidsgroep kunnen vinden. Om die reden worden de Hazara’s in Parwan door verweerder niet als kwetsbare minderheidsgroep aangemerkt. In het verweerschrift volgt verweerder de stelling van eiser dat de Hazara bevolkingsgroep in de
provincie Parwan een minderheid vormt en dat eiser behoort tot een kwetsbare
minderheidsgroep in zijn provincie. Uit de verklaringen van eiser is echter volgens verweerder niet af te leiden dat hij bij terugkeer naar deze provincie een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Ter zitting heeft verweerder dat als een subsidiair standpunt aangemerkt.
4. Wat eiser daartegen in beroep heeft aangevoerd, wordt in het onderstaande besproken.
De rechtbank oordeelt als volgt.
5. In geschil is allereerst de vraag of verweerder het relaas van eiser over het grondconflict terecht als ongeloofwaardig heeft aangemerkt.
6. Eiser heeft in dit verband gewezen op de verplichting die voor verweerder voortvloeit uit artikel 16 van de richtlijn 2013/32/EU (de Procedurerichtlijn) en artikel 3.113, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Eiser wijst op de samenwerkingsverplichting zoals neergelegd in artikel 4 van Richtlijn 2011/95/EU (Definitierichtlijn), waarnaar wordt verwezen in de werkinstructie 2014/10. Volgens eiser bieden deze bepalingen expliciet een mogelijkheid tot herstel dan wel nadere uitleg ten tijde van het nader gehoor. Doordat eiser niet tijdens het nader gehoor met tegenstrijdigheden en wisselende of bevreemdingwekkende verklaringen is geconfronteerd, is hij niet in de gelegenheid gesteld om uitleg daarover te geven, en evenmin om zijn verklaringen aan te vullen.
7. Artikel 3.113, tweede lid, van het Vb behelst een omzetting in het nationale recht van artikel 16 van de Procedurerichtlijn en luidt als volgt:
Op de derde dag wordt de vreemdeling door Onze Minister aan een nader gehoor onderworpen. Bij het afnemen van het nader gehoor wordt de vreemdeling in de gelegenheid gesteld om zo volledig mogelijk de tot staving van zijn aanvraag noodzakelijke elementen aan te voeren. Dit houdt onder meer in dat de vreemdeling in de gelegenheid wordt gesteld om uitleg te geven over eventueel ontbrekende elementen of over inconsistenties of tegenstrijdigheden in zijn verklaringen.
8. Anders dan eiser heeft aangevoerd, blijkt uit het rapport van nader gehoor niet dat verweerder onvoldoende aan zijn uit artikel 3.113, tweede lid, van het Vb voortvloeiende verplichtingen heeft voldaan. Verweerder heeft geen tegenstrijdigheden tegengeworpen, maar wel dat eiser vaag en summier heeft verklaard over het gestelde grondconflict. Uit het rapport van nader gehoor blijkt dat verweerder daarover heeft doorgevraagd (pagina 9 tot en met 21). Die vragen hebben betrekking op de oorzaak, de aard en de duur van het conflict. Tijdens dit gesprek is meermalen aan eiser gevraagd waarom hij bepaalde vragen, bijvoorbeeld over de loopafstand van zijn huis naar het stuk grond in kwestie (pagina 16), niet kon beantwoorden. Uit de correcties en aanvullingen bij het rapport van nader gehoor blijkt niet dat het gehoor wezenlijk anders is gelopen dan in het rapport is te lezen. De rechtbank concludeert dat eiser voldoende gelegenheid heeft gekregen om nadere uitleg te geven over de relevante elementen. De door eiser genoemde samenwerkingsplicht, voortvloeiend uit artikel 4 van de Definitierichtlijn, kan niet leiden tot een ander oordeel.
9. Dit betekent dat verweerder af mocht gaan op de verklaringen van eiser die hij heeft afgelegd tijdens het nader gehoor. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat eiser over de kern van zijn asielrelaas, het grondconflict, summier en vaag heeft verklaard. Zo kan eiser geen duidelijke informatie geven over de oorzaak of reden van het conflict. Ook kan hij niet verklaren tot welke bevolkingsgroep [naam 2] en zijn zoon [naam 3] , die hij zegt nooit te hebben gezien, behoren. Eiser heeft zijn vader vier jaar lang geholpen met het bewerken van het land, maar hij weet niet te vertellen hoe vaak zijn vader naar dat land ging en wat de loopafstand was van zijn huis naar het betwiste stuk land. Eiser kan geen gedetailleerde verklaring geven over de mishandelingen en ontvoering van zijn vader, noch over de aangifte die is gedaan. Ook heeft eiser niet uit kunnen leggen dat zijn vader nog een week lang zonder problemen thuis kon blijven na diens gewelddadige ontvoering en de daarop volgende ontsnapping.
10. Eiser heeft in beroep niets ingebracht tegen de door verweerder genoemde vage en summiere verklaringen, maar slechts gesteld dat verweerder onvoldoende heeft doorgevraagd. Zoals onder 8 is overwogen, kan die stelling geen doel treffen. De rechtbank concludeert dat verweerder het asielrelaas van eiser terecht als ongeloofwaardig heeft aangemerkt.
11. Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of eiser aanspraak heeft op asielrechtelijke bescherming vanwege het behoren tot de Hazara bevolkingsgroep.
12. In het bij het verweerschrift aangehaalde arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 5 juli 2016 in de zaak van A.M. tegen Nederland (29094/09, www.hudoc.echr.coe.int) wordt overwogen over de positie van de Hazara’s:

86. Although this argument has only been raised in the domestic proceedings but not in the present application, the Court has examined the question whether the applicant runs a risk of being subjected to ill-treatment on account of his Hazara origin. On this point, the materials before the Court contain no elements indicating that the applicant’s personal position would be any worse than most other persons of Hazara origin who are currently living in Afghanistan. Although the Court accepts that the general situation in Afghanistan for this minority may be far from ideal, it cannot find that it must be regarded as being so harrowing that there would already be a real risk of treatment prohibited by Article 3 in the event that a person of Hazara origin were to be removed to Afghanistan.

13. Bij zijn beoordeling heeft het EHRM onder meer gebruik gemaakt van recente landeninformatie, te weten een rapport van het European Asylum Support Office (EASO) van januari 2016 onder de naam “Afghanistan Update Security Situation”, dat betrekking heeft op de periode van 1 november 2014 tot en met 31 oktober 2015 (paragraaf 52).
De door eiser aangedragen rapportage van de VN van januari 2016, getiteld “Report of the United Nations High Commissioner for Human Rights on the situation of human rights
in Afghanistan and on the achievements of technical assistance in the field of human rights in 2015”, heeft betrekking op nagenoeg dezelfde periode (1 januari tot 30 november 2015).
Dit laatste rapport geeft geen wezenlijk ander beeld van de situatie in Afghanistan ten aanzien van Hazara’s. Verweerder heeft er in zijn verweerschrift terecht op gewezen dat in dit rapport weliswaar melding wordt gemaakt van een toenemend aantal incidenten met betrekking tot burgers met de Hazara etniciteit (punten 26 en 27), maar dat hieruit niet kan worden opgemaakt dat er ten aanzien van de Hazara bevolkingsgroep sprake is van systematische blootstelling aan ernstige schade als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw.
14. De rechtbank concludeert dan ook dat op basis van deze landeninformatie niet gesproken kan worden van groepsvervolging van Hazara’s, dan wel van systematische blootstelling van deze bevolkingsgroep aan ernstige schade. De stelling in beroep dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de verslechterde veiligheidssituatie ten aanzien van Hazara’s treft in zoverre dan ook geen doel.
15. Eiser heeft betoogd dat hij behoort tot een (kwetsbare) minderheidsgroep in het gebied van afkomst, de provincie Parwan. Verweerder heeft dat in het verweerschrift beaamd, maar heeft ter zitting toegelicht dat dit een subsidiair standpunt betreft. De rechtbank kan deze uitleg ter zitting, gelet op de stellige bewoordingen in het verweerschrift, niet volgen. Dit baat eiser echter niet. Het behoren tot een kwetsbare minderheidsgroep heeft volgens het beleid van verweerder immers slechts betekenis, als de vreemdeling, bij wie sprake is van geloofwaardige en individualiseerbare verklaringen, met beperkte indicaties aannemelijk kan maken dat hij vreest voor ernstige schade (hoofdstuk C2/3.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000). Gelet op het ongeloofwaardig geachte relaas van eiser, is daarvan geen sprake.
16. Tot slot staat, gelet op de beroepsgronden, ter beoordeling of verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met het ontbreken van een sociaal netwerk voor eiser, mede gelet op diens minderjarigheid. Anders dan eiser heeft betoogd, kan er niet van worden uitgegaan dat eiser geen netwerk heeft bij terugkomst naar Afghanistan, nu zijn relaas terecht ongeloofwaardig is geacht. Bovendien kan het ontbreken van een sociaal netwerk op zichzelf niet leiden tot asielrechtelijke bescherming. Immers, uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 18 december 2014 in de zaak M. Bodj tegen de Belgische Staat (zaaknr. C-542/13, ECLI:EU:C:2014:2452) volgt dat voor het verlenen van de subsidiaire-beschermingsstatus op grond van artikel 15, sub b, van de Definitierichtlijn is vereist dat de ernstige schade voortvloeit uit de gedragingen van derden.
17. Het beroep is ongegrond.
18. Van omstandigheden op grond waarvan één der partijen moet worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte kosten is de rechtbank niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, rechter, in tegenwoordigheid van mr. A.A. Dijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 september 2016.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.