ECLI:NL:RBDHA:2016:10793

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 juli 2016
Publicatiedatum
7 september 2016
Zaaknummer
AWB 16/6767, 16/6768
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een aanvraag tot toepassing van artikel 64 Vreemdelingenwet 2000 met betrekking tot de situatie in psychiatrische instellingen in Armenië

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 juli 2016 uitspraak gedaan in het beroep van een eiser van Armeense nationaliteit tegen de afwijzing van zijn aanvraag tot toepassing van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000. De eiser voerde aan dat hij in Armenië geconfronteerd zal worden met misstanden in psychiatrische instellingen, zoals beschreven in het rapport van de Helsinki Citizens Assembly uit 2013. De rechtbank oordeelde echter dat het rapport verouderd was en dat de Armeense overheid inmiddels nieuwe wetgeving en verbeteringen had doorgevoerd in de zorg. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet had aangetoond dat de situatie in Armenië ten tijde van het bestreden besluit nog steeds zo slecht was als in het rapport werd geschetst. De rechtbank oordeelde dat de BMA-arts voldoende had gemotiveerd dat er geen reden was om te twijfelen aan de effectiviteit van de medische behandeling in Armenië. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat het belang aan het verzoek was komen te ontvallen. De uitspraak werd gedaan door rechter N.O.P. Roché, in aanwezigheid van griffier R. Mattemaker.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 16/6767 (beroep)
AWB 16/6768 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 20 juli 2016 in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] , van Armeense nationaliteit,
eiser, verzoeker,
hierna te noemen eiser,
(gemachtigde: mr. U. Koopmans, advocaat te Haarlem),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder,
(gemachtigde: mr. Ch.R. Vink, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 31 juli 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot toepassing van artikel 64 Vreemdelingenwet 2000 (Vw) afgewezen.
Bij besluit van 5 april 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Eiser heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten tot vier weken nadat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
Verweerder heeft op 24 juni 2016 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juli 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen op de volgende gronden. Uit het advies van het Bureau Medische Advisering (BMA) is gebleken dat eiser onder voorwaarden kan reizen. Bij terugkeer naar het land van herkomst is geen medische noodsituatie op korte termijn te verwachten omdat medische behandeling in Armenië aanwezig is. Daarom is artikel 64 Vw niet van toepassing op eiser.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 13 oktober 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO0794) strekt, indien en voor zover verweerder een BMA-advies, waaronder begrepen eventueel nadien uitgebrachte aanvullende adviezen, aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, de door de rechtbank te verrichten toetsing, indien een vreemdeling geen contra-expertise overlegt, niet verder dan dat zij naar aanleiding van een daartoe strekkende beroepsgrond beoordeelt of verweerder zich ingevolge artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ervan heeft vergewist dat dit advies - naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent is.
Eiser voert aan dat de in de notitie van 16 september 2015 door het BMA geventileerde opvattingen zich niet verdragen met de onderzoeksopdracht aan het BMA zoals blijkt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 20 december 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BU9578). Uit de jurisprudentie van het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg (CTG) volgt dat het BMA bij het uitbrengen een advies aan verweerder over de medische situatie van een vreemdeling, indien en voor zover de door de behandelaar van de vreemdeling verstrekte informatie daartoe aanleiding geeft, moet beoordelen of die informatie, mede gezien de hem reeds uit het dossier bekende gegevens over de medische situatie van de vreemdeling, aanleiding geeft tot gerede twijfel over de effectiviteit van de in het algemeen verkrijgbare medische behandeling of te leveren zorg in het land van herkomst of het land waarnaar de vreemdeling wordt verwijderd, met name gelet op de aard van het trauma en de omstandigheden waaronder dat is veroorzaakt, althans gelet op die omstandigheden waaromtrent het BMA wel kan worden geacht zich uit te laten. Daarbij dient het BMA, aldus de Afdeling, voor zover nader onderzoek niet mogelijk is in zijn advies dan wel nota in ieder geval melding te maken van die gerede twijfel. Anders dan verweerder meent geldt de onderzoekverplichting naar de aanwezigheid van een als veilig ervaren behandelomgeving in een concreet geval ook indien in de asielprocedure in rechte is vastgesteld dat het asielrelaas niet geloofwaardig is.
3.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de stelling van eiser dient te falen, omdat in het BMA-advies is voldaan aan de onderzoekplicht zoals deze uit de uitspraak van de Afdeling van 20 december 2011 blijkt. Uit het BMA-advies van 14 augustus 2015 blijkt dat behandeling van eiser voor zijn psychiatrische klachten en de door hem benodigde medicatie in Armenië beschikbaar zijn. Voorts blijkt uit de BMA-nota 16 september 2015 dat het BMA zich gemotiveerd heeft uitgelaten over de vraag of - en in hoeverre - gelet op de bij brief van 25 augustus 2015 door de behandelaars verstrekte informatie, aanleiding bestaat te twijfelen aan de effectiviteit van die behandeling. In de nota van het BMA van 16 september 2015 is aandacht besteed aan het aspect van de veilige behandelomgeving en factoren die van belang zijn voor de effectiviteit van een behandeling. Verweerder stelt zich op het standpunt dat deze nota’s zorgvuldig tot stand zijn gekomen en dat de inhoud daarvan inzichtelijk is. In de nota van het BMA van 16 september 2015 concludeert het BMA, gegeven de uitlatingen van de behandelaar(s) ten aanzien van een als veilig ervaren behandelomgeving in Armenië, er bij het BMA geen aanleiding is om op voorhand te twijfelen aan de effectiviteit van de in Armenië aanwezige behandeling. Verweerder wijst hiervoor eveneens naar de door eiser genoemde uitspraak van de Afdeling van 20 december 2011, rechtsoverweging 2.4.6.
3.2
In de door eiser overgelegde brief van de behandelend sociaal psychiatrisch verpleegkundige en de psychiater van 25 augustus 2015 staat, onder meer, vermeld dat het bij eiser vastgestelde PTSS en de depressie met psychotische kenmerken zijn voortgevloeid uit de gebeurtenissen op het werk van eiser die aanleiding hebben gevormd voor zijn vlucht uit Armenië in 2005 (de moord, in zijn bijzijn, op zijn collega door daders, die vervolgens eiser mishandelden; de mishandeling van zijn echtgenote, waarschijnlijk door dezelfde daders en de aan eiser gerichte oproep van de staat om te getuigen). Vermeld is voorts dat eiser ervan overtuigd is dat hij bij een terugkeer naar Armenië vermoord zal worden door de daders, om te voorkomen dat hij tegen hen kan getuigen. Vanwege zijn angst voor terugkeer heeft eiser een aantal suïcidepogingen ondernomen. Volgens de behandelaars zou een gedwongen terugkeer leiden tot een forse verergering van de reeds bestaande psychiatrische klachten en is het risico op suïcide zeer reëel. Naar het oordeel van de behandelaars is een verantwoorde en effectieve voortzetting van de psychiatrische behandeling in het land van herkomst niet mogelijk.
3.3
De rechtbank stelt vast dat de BMA-arts in de aanvullende nota van 16 september 2015 naar aanleiding van de brief van 25 augustus 2015 van de behandelaar(s) het volgende heeft opgemerkt:
‘Of een geïndiceerde behandeling bij een psychiatrisch patiënt effectief zal zijn hangt niet alleen af van de beschikbaarheid van psychiaters en psychiatrische medicatie. De effectiviteit van een behandeling is afhankelijk van diverse factoren, zoals de aanwezigheid van een steunsysteem bestaande uit familieleden, vrienden en kennissen, voldoende financiële middelen om de behandeling te bekostigen, passende huisvesting, een zinvolle dagbesteding en natuurlijk ook de medewerking van een patiënt zelf. Het totaal van deze omstandigheden is bepalend voor het welslagen van een psychiatrische (traumaverwerkende) behandeling. Een (BMA-)arts kan de medisch-technische beschikbaarheid van de geïndiceerde behandeling van de individuele klachten van betrokkene in het land van herkomst uitzoeken. De (BMA-)arts kan echter omtrent diverse overige factoren geen deugdelijk onderbouwde uitspraak doen, omdat hij zich dient te houden aan de grenzen van zijn deskundigheidsgebied en zijn advies moet steunen op medisch objectiveerbare feiten en omstandigheden.
Dat geldt in het bijzonder voor het doen van uitspraken over de aannemelijkheid van het voorkomen van een trauma of andere gebeurtenis die heeft geleid tot de desbetreffende psychiatrische aandoening. De BMA-arts staat onafhankelijk ten opzichte van de IND en de asielbeoordeling zelf. De (BMA-)arts gaat in het kader van de advisering uit van de psychiatrische aandoening waaraan de patiënt volgens de behandelaar(s) lijdt. De behandeling voor die aandoening wordt uitgezocht in het land van herkomst, zonder daarbij de omstandigheden waaronder de medische toestand van de patiënt is veroorzaakt te kunnen betrekken.
Het is dus niet aan een (BMA-)arts om de aannemelijkheid van een trauma of andere psychisch belastende gebeurtenis vast te stellen of te weerspreken en mede daarop het advies te baseren want dan zou de arts zich niet aan een van de tuchtrechtelijke zorgvuldigheidseisen houden; dan zou de arts zich namelijk buiten zijn of haar deskundigheidsgebied begeven. Hiermee is ook nader gemotiveerd ingegaan op de uitspraak van het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg van 12 maart 2015, kenmerk C2014.143, ECLI:NL:TGZCTG:2015:83. (…)
Over eventuele bestaande gevoelens van (on)veiligheid kan een (BMA-)arts evenmin een deugdelijk onderbouwde uitspraak doen. Een gevoel van (on)veiligheid met betrekking tot de behandelomgeving dient gezien te worden als onderdeel van het totale complex aan omstandigheden die een bijdrage kunnen leveren aan de verbetering van de mentale toestand van de patiënt. Gevoelens van (on)veiligheid zijn echter subjectief en medisch gezien niet objectiveerbaar. Het is daarom voor een (BMA-)arts niet mogelijk om een medisch gefundeerde uitspraak te doen ten aanzien van de vraag of betrokkene de behandelomgeving in Armenië als veilig zal ervaren (waar al dan niet eventuele trauma’s hebben plaatsgevonden). Evenmin is voor de (BMA-)arts te beoordelen welke invloed dat heeft op het welslagen van de behandeling (effectiviteit van de behandeling), omdat hierbij ook vele andere factoren van betekenis zijn. In het algemeen kan niet als juist worden aanvaard de stelling dat de behandeling van psychische klachten in het land waar de oorzaak van die klachten ligt of wordt vermoed te liggen niet of niet succesvol kan plaatsvinden (zie de uitspraak van het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg van 8 mei 2012, kenmerk C2011.221, LJN: YG2002, te raadplegen via http://tuchtrecht.overheid.nl).
Mede in het licht van het bovenstaande geven de uitlatingen van de behandelaar(s) ten aanzien van het ontbreken van een als veilig ervaren behandelomgeving in Armenië mij geen aanleiding om op voorhand te twijfelen aan de effectiviteit van de in Armenië aanwezige behandeling.’
3.4
De rechtbank overweegt dat zij eiser niet kan volgen in de stelling dat de nota van de BMA-arts van 16 september 2015 zich niet verdraagt met de onderzoeksopdracht welke blijkt uit de uitspraak van de Afdeling van 20 december 2011 en recentelijk is herhaald in de uitspraak van de Afdeling van 6 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1691). In de nota is de BMA-arts ingegaan op het oordeel van de behandelaars dat een effectieve behandeling van eiser in Armenië niet mogelijk is en hij heeft beoordeeld of er gerede twijfel kan bestaan
over de effectiviteit van de behandeling in het land van herkomst, met name gelet op de aard
van het trauma en de omstandigheden waaronder dat is veroorzaakt, zoals uiteengezet in de brief van 25 augustus 2015. Hij heeft vervolgens gemotiveerd aangegeven waarom het standpunt over het ontbreken van een door eiser als veilig ervaren behandelomgeving in Armenië hem geen aanleiding geeft om op voorhand te twijfelen aan de effectiviteit van de in Armenië aanwezige medische behandeling.
3.5
De rechtbank ziet, gelet op de motivering in de BMA-nota, onvoldoende aanleiding om te oordelen dat de BMA-arts in dit geval niet tot de conclusie heeft kunnen komen dat er geen reden behoefde te zijn te twijfelen aan de effectiviteit van de in Armenië mogelijke medische behandeling. Zoals het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg heeft overwogen in zijn uitspraak van 8 mei 2012 (LJN YG2002), is de effectiviteit van een behandeling afhankelijk van tal van factoren (waarvan een veilige behandelomgeving er een is). Een BMA-arts kan niet over al die factoren een (deugdelijk onderbouwde) uitspraak doen, reeds omdat de arts over een aantal van die factoren onvoldoende kennis of deskundigheid bezit. Volgens het Centraal Tuchtcollege kan voorts in zijn algemeenheid niet worden aanvaard de stelling dat behandeling van psychische klachten in het land waar de oorzaak van die klachten ligt of wordt vermoed te liggen, niet (succesvol) kan plaatsvinden. Daarnaast heeft te gelden dat, indien het niet gaat om een
objectiveerbaaronveilige behandelomgeving, maar om een algemeen en subjectief gevoel van onveiligheid bij de betrokkene met betrekking tot die behandelomgeving, dat gezien dient te worden als onderdeel van het totale complex van omstandigheden waarin betrokkene leeft en dat naast de noodzakelijke behandeling een bijdrage kan leveren aan de verbetering van de mentale toestand van betrokkene. De vraag of de op traumagerichte behandeling of enige andere psychiatrische behandeling effectief zal zijn, zal dan (in welk land dan ook) afhangen van een diversiteit van factoren.
3.6
Uit de brief van de behandelaars valt op te maken dat in dit geval geen sprake is van een objectiveerbaar onveilige behandelomgeving, maar om een subjectief gevoel van onveiligheid bij eiser in verband met zijn angst voor een weerzien met de daders van de moord en de mishandelingen destijds in Armenië, hetgeen, gelet op het voorgaande, niet ten onrechte door de BMA-arts onvoldoende is geacht om te concluderen dat de behandeling in Armenië niet effectief zal zijn om een medische noodsituatie te voorkomen. Er zijn derhalve geen concrete aanknopingspunten die zouden moeten maken dat getwijfeld moet worden aan het BMA-advies en verweerder heeft zich dan ook mogen baseren op het BMA-advies van 16 september 2015.
De beroepsgrond slaagt niet.
4. Eiser voert aan, onder verwijzing naar het rapport ‘Helsinki Citizens Assembly: Human Rights Situation in Neuropsychiatric Medical Institutions in 2013’ van september 2014 (het HCA-rapport), dat in Armenië sprake is van
‘inadequate medical care’in psychiatrische instellingen.
4.1
In zoverre eiser stelt dat in Armenië een verantwoorde en effectieve voortzetting van de psychiatrische behandeling in Armenië niet mogelijk is omdat de psychiatrische inrichtingen in Armenië niet aan de normen voldoen die voor een inrichting zouden behoren te gelden, stelt verweerder zich op het volgende standpunt. In het BMA-advies wordt een specifieke psychiatrische instelling genoemd (Avan Mental Health Center) waar eiser voor behandeling terecht zou kunnen, maar in de bronnen die deel uit maken van het advies worden ook andere instellingen genoemd waar eiser zich tot zou kunnen wenden. Het is dus niet zo dat eiser enkel terecht kan in de instelling zoals genoemd in de nota van BMA, welke ook wordt genoemd in het HCA-rapport. Nu niet alle in de landeninformatie genoemde instellingen door HCA zijn onderzocht, biedt het HCA-rapport onvoldoende onderbouwing voor de stelling dat psychiatrische behandeling van eiser niet mogelijk is omdat geen van de in Armenië aanwezige instellingen zouden voldoen aan de normen.
4.2
De rechtbank stelt vast dat in het BMA-advies van 14 augustus 2015 onder vraag 5b. staat vermeld dat behandeling van eiser mogelijk is in, “onder andere”, het Avan Health Center te Yerevan. In de door de BMA-arts aan zijn advies ten grondslag gelegde brongegevens (‘Medical Country of Origin Information’) staan ook andere instellingen vermeld, zoals NORK Psychiatric Center te Yerevan. Beide instellingen worden genoemd in het HCA-rapport. Daaruit blijkt dat in de genoemde instellingen ten tijde van de verslaglegging sprake was van ernstige misstanden. Zo werden patiënten geslagen door het personeel, moesten zij dwangarbeid verrichten en hadden ze geen recht op juridische bijstand of inzage in hun medische dossier. Dat behandeling in medisch-technische zin in de genoemde instellingen aanwezig is, staat er naar het oordeel van de rechtbank niet aan in de weg dat als komt vast te staan dat een behandeling gepaard gaat met misstanden als genoemd in het HCA- rapport, van een adequate behandeling niet meer gesproken kan worden. De vraag die dan ook moet worden beantwoord is of eiser heeft aannemelijk gemaakt dat hij in Armenië met misstanden zoals genoemd in het rapport geconfronteerd zal worden.
4.3
De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend. Daartoe is redengevend dat het HCA-rapport ziet op het jaar 2013, zodat de daarin opgenomen informatie ten tijde van het bestreden besluit van 5 april 2016 gedateerd was. Voorts heeft de Armeense overheid op pagina 55 van het HCA-rapport een reactie op de in het rapport geconstateerde misstanden gegeven en daarbij aangegeven dat inmiddels sprake is van nieuwe wetgeving die na de onderzoeksperiode in werking is getreden. Ook is sprake van een nieuw trainingsprogramma voor medisch personeel en van monitoring. Bij deze stand van zaken is het aan eiser om aannemelijk te maken dat ten tijde van het bestreden besluit de situatie nog steeds zo slecht is als in de onderzoeksperiode van het HCA-rapport. Met het overleggen van de passage op pagina 19 van het USDOS Country Report on Human Rights Practices 2015 inzake Armenië van 13 april 2016, is eiser daarin niet geslaagd. In het Report wordt vermeld dat het HCA in 2013 gerapporteerd heeft over misstanden en “inadequate medical care” in psychiatrische instellingen. Uit het Report kan echter niet worden opgemaakt dat de situatie sindsdien onveranderd is gebleven. Het HCA-rapport biedt derhalve onvoldoende aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van het door het BMA verrichte onderzoek en de inzichtelijkheid van de conclusie van het door het BMA uitgebrachte advies.
De beroepsgrond slaagt niet.
5. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte stelt dat uit niets blijkt dat voor eiser intramurale zorg nodig is. Gewezen wordt op de fysieke overdrachtsvoorwaarde in het BMA-advies van 14 augustus 2015. Eiser kan niet reizen “tenzij hij in een kliniek kan worden overgedragen aan een psychiater die beoordeelt wat er verder moet gebeuren.” De overdracht vindt plaats in een intramurale omgeving. De beoordeling door de psychiater ter plaatse kan vanzelfsprekend inhouden dat verdere klinische behandeling noodzakelijk is. Dit betekent dat de inhoud van de beide HCA-rapporten relevant is, ook voor zover deze betrekking heeft op klinische behandeling in (onder meer) de Avan-kliniek die in de BMA advisering specifiek wordt genoemd. Anders dan verweerder stelt is niet relevant dat het BMA-advies, alsmede de bronnen die als basis voor dit advies hebben gediend, recenter zijn dan de beide rapporten van het HCA uit september 2014. Immers in het BMA-advies en de bronnen die voor dit advies zijn gebruikt wordt alleen over de beschikbaarheid van specifieke psychiatrische behandeltechnieken gerapporteerd. Door het BMA is aan de geraadpleegde bronnen niet gevraagd om - onafhankelijk van het al dan niet beschikbaar zijn van bedoelde technieken - te onderzoeken of de in de HCA-rapporten gesignaleerde misstanden aan de orde zijn. Voorts ontbreken ook extramuraal voor eiser voldoende ambulante behandelingsmogelijkheden.
5.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit de nota van het BMA van 14 augustus 2015 blijkt dat eiser in Nederland extramuraal wordt behandeld. Dat eiser in een kliniek zal worden overgedragen aan een psychiater die beoordeelt wat er verder moet beoordelen, doet niet aan af aan de constatering dat eiser extramuraal wordt behandeld. Over de HCA rapporten merkt verweerder allereerst op dat het in algemene bewoordingen de onderzoeksresultaten van zes medische instellingen bevat en heeft geen betrekking op de medische situatie dat eiser thans extramuraal wordt behandeld.
5.2
De rechtbank overweegt dat - nog afgezien van hetgeen hiervoor onder 4.3 is overwogen over het HCA-rapport - uit het door de BMA-arts opgenomen antwoord ten aanzien van de vraag of eiser kan reizen, in het BMA-advies van 14 augustus 2016 dat eiser ‘in een kliniek’ kan worden overgedragen aan een psychiater, geenszins afgeleid kan worden dat de arts daarmee heeft beoogd te stellen dat eiser in Armenië intramuraal behandeld dient te worden. De BMA-arts kan immers geen uitspraak doen over de medische toestand van eiser op het moment van de toekomstige overdracht.
De beroepsgrond slaagt niet.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Verzoek om een voorlopige voorziening
8. Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
9. Nu in de hoofdzaak wordt beslist, is aan het verzoek het belang komen te ontvallen, zodat dit reeds daarom niet voor toewijzing in aanmerking komt. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.O.P. Roché, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. drs. R. Mattemaker, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 juli 2016.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel