6.3.Volgens paragraaf C2/3.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 is artikel 1D van het Vluchtelingenverdrag in de huidige praktijk van toepassing op de staatloze Palestijnse vreemdeling die onder het mandaat valt van de UNRWA.
De IND verleent de vreemdeling een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van het artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000:
- als de bescherming van of bijstand aan de vreemdeling door andere organen of instellingen van de VN dan de UNHCR om welke reden ook is opgehouden; én
- de positie van de vreemdeling niet definitief is geregeld in overeenstemming met de desbetreffende resoluties van de Algemene Vergadering van de VN.
De IND oordeelt dat er geen sprake is van ophouden van bescherming of bijstand:
- op grond van het enkele feit dat de vreemdeling zich bevindt buiten het gebied waarin het UNRWA werkzaam is; of,
- in het geval van vrijwillig vertrek van de vreemdeling uit dat gebied.
De IND past dan de uitsluitingsgrond artikel 1D toe.
De bescherming of bijstand door de UNRWA van de staatloze Palestijnse vreemdeling is beëindigd indien sprake is van een of meer van de volgende situaties:
- in geval van opheffing van het orgaan of van de instelling die de bescherming of de bijstand verleent;
- in geval van de onmogelijkheid voor dat orgaan of die instelling om zijn opdracht te volbrengen;
- indien de staatloze Palestijnse vreemdeling niet langer de bescherming of bijstand kan inroepen om een reden die buiten zijn invloed ligt en onafhankelijk is van zijn wil en deze omstandigheid hem dwingt dat gebied te verlaten en hem op die manier belet de door de UNRWA verleende bescherming of bijstand te genieten.
Ad c.
De IND gaat na of de staatloze Palestijnse vreemdeling gedwongen werd het betreffende gebied te verlaten. Hiervan is sprake als wordt voldaan aan één van beide hieronder genoemde voorwaarden:
- de staatloze Palestijnse vreemdeling bevond zich persoonlijk in een situatie van ernstige onveiligheid zodat voldaan is aan de voorwaarde inzake het ophouden van de bescherming;
- het is voor de UNRWA onmogelijk de staatloze Palestijnse vreemdeling in dat gebied levensomstandigheden te bieden die stroken met de opdracht waarmee de UNRWA belast is zodat voldaan is aan de voorwaarde inzake het ophouden van de bijstand.
In het kader van de eerste voorwaarde beoordeelt de IND op individuele basis:
- of de staatloze Palestijnse vreemdeling binnen het gebied waar de UNRWA mandaat heeft, gegronde vrees heeft voor vervolging of daden als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000; en, voor zover dit het geval is,
- hij tegen de actor(en) van deze daden bescherming van de UNRWA kan inroepen of deze bescherming nog steeds krijgt.
Indien de uitsluitingsgrond artikel 1D niet (langer) van toepassing is en de vreemdeling zich niet schuldig heeft gemaakt aan handelingen als bedoeld in de uitsluitingsgrond artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, zijn de bepalingen van het Vluchtelingenverdrag van toepassing. De IND verleent in dat geval een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29 eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 aan de staatloze Palestijnse vreemdeling.
Het hiervoor weergegeven, door verweerder gehanteerde beleid is in overeenstemming met het arrest van het Europees Hof van Justitie (HvJ) inzake Abed el Karem el Kott e.a. van 19 december 2012 (C-364/11), waarin het HvJ in rechtsoverweging 65 het volgende heeft overwogen:
“Gelet op een en ander, moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 12, lid 1, sub a, tweede volzin, van richtlijn 2004/83 aldus moet worden uitgelegd dat het ophouden van de bescherming of bijstand van andere organen of instellingen van de Verenigde Naties dan van de HCV “om welke reden ook”, eveneens de situatie omvat van een persoon die, na daadwerkelijk die bescherming of bijstand te hebben ingeroepen, deze niet langer geniet om een reden buiten zijn invloed en onafhankelijk van zijn wil. De bevoegde nationale autoriteiten van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek van die persoon, moeten op basis van een individuele beoordeling van het verzoek nagaan of die persoon gedwongen werd het gebied te verlaten waarin dat orgaan of die instelling werkzaam is. Dit is het geval wanneer hij zich persoonlijk in een situatie van ernstige onveiligheid bevond en het voor het betrokken orgaan of de betrokken instelling onmogelijk was hem in dat gebied levensomstandigheden te bieden die stroken met de opdracht waarmee dat orgaan of die instelling is belast.”
7. Niet in geschil is dat eiser onder het mandaat van de UNRWA valt, gezien zijn registratie bij de UNRWA.
8. De rechtbank stelt vast dat in het voornemen is opgenomen dat nu eiser onder de bescherming van de UNWRA valt en hij vrijwillig is vertrokken, hij niet onder de uitzonderingsgrond van artikel 1D valt. In het bestreden besluit wordt dit standpunt niet expliciet verlaten, wel verwijst verweerder - om het toetsingskader weer te geven - naar een uitspraak van de Belgische Raad voor de vreemdelingenbetwistingen van 30 april 2015, waarin uitgebreid wordt stilgestaan bij de situatie van Palestijnen in Libanon binnen het kader van eerdergenoemde uitspraak van 19 december 2012 van het Europese Hof. Voorts heeft verweerder verwezen naar het beleid zoals neergelegd in paragraaf C2/3.2. van de Vc.
Verweerder heeft ter zitting erkend dat het toetsingskader niet helder is geschetst in de besluitvorming. Ter zitting heeft verweerder zich ter verduidelijking op het standpunt gesteld dat eiser op grond van artikel 1D van het Vluchtelingenverdrag is uitgesloten van toepassing van dat verdrag, en daarom niet in aanmerking komt voor een vergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vw 2000. Verweerder heeft de rechtbank verzocht in het geval de rechtbank tot het oordeel komt dat verweerder in de besluitvorming een onjuist toetsingskader heeft gehanteerd, het beroep gegrond te verklaren met instandlating van de rechtsgevolgen.
Dat in de besluitvorming op dit punt een inconsistentie bevat, is niet in geschil. Gelet op de aanvullende motivering ter zitting van verweerder en de verwijzing in het bestreden besluit naar de uitspraak van de Belgische Raad voor de vreemdelingenbetwistingen van 30 april 2015, in samenhang met de verwijzing naar eerdergenoemde uitspraak van 19 december 2012 van het Europese Hof, alsmede naar het beleid zoals neergelegd in paragraaf C2/3.2. van de Vc, is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken dat verweerder is uitgegaan van een onjuist toetsingskader. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding het beroep gegrond te verklaren met instandlating van de rechtsgevolgen.
9.
De stelling van eiser, onder verwijzing naar verschillende rapporten over de UNWRA en de situatie in de Palestijnse vluchtelingenkampen in Libanon, dat de bescherming en bijstand door de UNRWA is beëindigd, omdat het voor de UNRWA onmogelijk is de staatloze Palestijnse vreemdeling in dat gebied levensomstandigheden te bieden die stroken met de opdracht waarmee de UNRWA belast is, zodat voldaan is aan de voorwaarde inzake het ophouden van de bijstand en eiser onder de werking van het Vluchtelingenverdrag valt, slaagt niet.
10. De stelling van eiser dat uit artikel 1D van het Vluchtelingenverdrag automatisch volgt dat bescherming van het Verdrag is geboden wanneer de UNWRA de bescherming niet meer kan bieden, slaagt evenmin.
De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat niet is gebleken dat eiser geen bescherming of bijstand van de UNWRA kan inroepen. De verwijzing van eiser naar de overgelegde documentatie leidt niet tot een ander oordeel, nu deze documentatie geen ander beeld schets dan is weergegeven in de Belgische uitspraak, waarbij ook de instroom van Palestijnse vluchtelingen die het Syrisch conflict ontvluchten is meegewogen.
De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat uit het relaas van eiser, anders dan hij bepleit, niet aannemelijk is geworden dat eiser zich in een situatie bevond waarin hij gedwongen was Libanon te verlaten. Hierbij heeft de rechtbank, evenals verweerder, betrokken dat eiser heeft verklaard dat hij geen problemen heeft (gehad) met de autoriteiten, geen vrees heeft (gehad) in Libanon en dat hij om economische redenen is vertrokken uit Libanon.
11. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij binnen het UNWRA-gebied gegronde vrees voor vervolging heeft als gevolg van de gestelde problemen waartegen UNRWA hem geen bescherming zou kunnen bieden. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat eiser valt onder artikel 1D van het Vluchtelingenverdrag en daarom niet in aanmerking komt voor een vergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000.
12. Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet kan terugkeren naar Libanon omdat hij het risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
Aangenomen kan worden, gelet op hiervoor is overwogen, dat eiser bij terugkeer om enigerlei reden de bijzondere aandacht van de autoriteiten of groeperingen waartegen de autoriteiten geen bescherming kunnen of willen bieden heeft te verwachten.
13. Voor zover eiser heeft betoogd dat hij gegronde vrees voor vervolging heeft vanwege de slechte sociaal- economische omstandigheden in het Palestijnse vluchtelingen kamp in Libanon, overweegt de rechtbank het volgende. Discriminatie kan pas als grond voor vervolging in de zin van het vluchtelingenverdrag worden aangemerkt indien de discriminatoire bejegening van zodanig substantiële aard is dat het leven van de vreemdeling onhoudbaar is geworden. Dit betekent dat een normaal functioneren op maatschappelijk en sociaal gebied niet langer mogelijk is. Hoewel de Palestijnse kampen problemen kennen op het gebied van veiligheid en justitie en de humanitaire omstandigheden schijnend zijn, zoals uit de overgelegde rapporten blijkt, en daarnaast de komst van een groot aantal Syrische vluchtelingen ervoor heeft gezorgd dat de beperkte middelen moeten worden gedeeld met een groter aantal mensen, is de rechtbank van oordeel dat eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat bij vertrek naar Libanon sprake zal zijn van een zodanige systematische, zeer ingrijpende bejegening van discriminatoire aard dat een normaal functioneren op maatschappelijk en sociaal gebied niet langer mogelijk is.
14. Niet langer in geschil is dat eiser kan terugkeren naar Libanon, nu uit informatie is gebleken dat de Libanese autoriteiten reisdocumenten uitreikt aan Palestijnen die bij de UNWRA zijn geregistreerd.
15. Ten aanzien van de eerst in beroep ingenomen stelling van eiser dat hij te vrezen heeft voor detentie wegens zijn gestelde illegale uitreis, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser dit niet aannemelijk heeft gemaakt. Hierbij is in aanmerking genomen dat nog los van het feit dat eiser deze stelling eerst in beroep heeft aangevoerd, hij deze stelling onvoldoende heeft onderbouwd. Ter zitting heeft verweerder zich in dit verband op het standpunt gesteld dat indien eiser verdacht wordt van een illegale uitreis dit eventueel tot een gevangenisstraf of een boete kan leiden. Dit levert echter geen schending van artikel 3 van het EVRM op. Hierbij is in aanmerking genomen, zoals hiervoor overwogen, dat niet aannemelijk is gemaakt noch is gebleken dat eiser in de verhoogde aandacht van de Libanese autoriteiten staat.
16. Gelet op het voorgaande heeft verweerder de aanvraag van eiser terecht met toepassing van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 als ongegrond afgewezen.
17. Derhalve is het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.