ECLI:NL:RBDHA:2016:10737

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 september 2016
Publicatiedatum
6 september 2016
Zaaknummer
AWB - 16 _ 18219
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van staatloze Palestijn uit Libanon op grond van Vreemdelingenwet 2000

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 september 2016 uitspraak gedaan in het beroep van een staatloze Palestijnse vreemdeling uit Libanon tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De staatssecretaris had de aanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond, met als argument dat de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat hij bij terugkeer naar Libanon gegronde vrees voor vervolging zou hebben. De vreemdeling had verklaard dat hij Libanon in 2003 had verlaten vanwege slechte economische omstandigheden en dat zijn familie ontheemd was geraakt door de vernietiging van het kamp Nahar Al Bared in 2007. De rechtbank oordeelde dat de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat hij niet de bescherming van de UNRWA kon inroepen, en dat zijn vertrek uit Libanon om economische redenen niet voldeed aan de criteria voor asiel. De rechtbank volgde het standpunt van de staatssecretaris dat de vreemdeling onder artikel 1D van het Vluchtelingenverdrag valt, waardoor hij niet in aanmerking komt voor asiel. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 16/18219

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 september 2016 in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. F.M. Holwerda),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. S. Smit).

Procesverloop

Bij besluit van 7 augustus 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 31 Vw, in combinatie met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder h, van de Vw. Daarnaast is aan eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van 2 jaar.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2016.
Eiser is verschenen en bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig D.J. Doets, tolk.

Overwegingen1.Eiser is geboren op [geboortedatum] 1973 en is staatloos Palestijn, afkomstig uit Libanon. Hij verblijft als vreemdeling in Nederland.

2. Ter staving van zijn asielaanvraag heeft eiser, kort en zakelijk weergegeven, onder meer het volgende naar voren gebracht. Eiser heeft verklaard dat hij in 2003 Libanon heeft verlaten vanwege de slechte economische omstandigheden in het kamp Nahar Al Bared, waar hij woonachtig was. In 2007 is het kamp vernietigd, vanwege de opkomst van de Fath al Islam en de daaropvolgende strijd die ontstond tussen deze organisatie en het Libanese leger. De familie van eiser is ontheemd geraakt en momenteel woonachtig in het naburig gelegen kamp Bedawi.
3. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 31 Vw, in combinatie met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder h, van de Vw, omdat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gebaseerd op feiten en omstandigheden die grond vormen voor verlening van een asielvergunning. Verweerder heeft in het relaas van eiser de volgende elementen van belang geacht: (i) eiser is een staatloze Palestijn die geboren is in Libanon (onderbouwd met een UNWRA familieregistratiekaart en een ID-kaart voor Libanese Palestijnen); (ii) in 2003 heeft eiser het kamp Nahar Al Bared, waar hij woonachtig was in Libanon verlaten wegens economische redenen en oorlog. In 2007 is het kamp vernietigd, vanwege de opkomst van de Fath al Islam en de daaropvolgende strijd die ontstond tussen deze organisatie en het Libanese leger. De familie van eiser is ontheemd geraakt en momenteel woonachtig in het naburig gelegen kamp Bedawi.
Volgens verweerder is de uitzonderingsbepaling op grond van artikel 1D van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (hierna: Vluchtelingenverdrag) van toepassing. Het Vluchtelingenverdrag is niet van toepassing op personen die bescherming of bijstand genieten van andere organen of instellingen van de Verenigde Naties (VN) of van de United Nations High Commissioner for Refugees (UNHCR). In de huidige praktijk is voornoemd artikel van het Vluchtelingenverdrag van toepassing op de staatloze Palestijnse vreemdeling die onder het mandaat valt van het UNRWA. Verweerder acht het aannemelijk dat eiser geregistreerd staat bij UNRWA. Niet is gebleken dat eiser, die stelt afkomstig te zijn uit Libanon, niet de bescherming of bijstand van de UNRWA kan inroepen. De verklaringen van eiser over de economische redenen van zijn vertrek uit kamp Nahar Al Bared en Libanon heeft verweerder geloofwaardig geacht. Deze zijn echter niet gerelateerd aan de gronden van het Vluchtelingenverdrag. Dat eiser is vertrokken vanwege de oorlog is niet aannemelijk geacht, omdat uit openbare bronnen blijkt dat de organisatie Fath al Islam in 2007 voor het eerst de strijd aanging met het Libanese leger. Eiser was toen al vertrokken uit Libanon. Nu eiser heeft verklaard dat hij geen problemen heeft (gehad) met de autoriteiten, geen vrees heeft in Libanon en dat hij om economische redenen is vertrokken uit Libanon, is niet gebleken noch aannemelijk gemaakt dat eiser bij terugkeer gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Daarom komt eiser volgens verweerder niet in aanmerking voor de gevraagde verblijfsvergunning.
4.1
Eiser heeft, onder verwijzing naar verschillende rapporten over de UNWRA en de situatie in de Palestijnse vluchtelingenkampen in Libanon, betoogd dat de bescherming en bijstand door de UNRWA is beëindigd, omdat het voor de UNRWA onmogelijk is de staatloze Palestijnse vreemdeling in dat gebied levensomstandigheden te bieden die stroken met de opdracht waarmee de UNRWA belast is, zodat voldaan is aan de voorwaarde inzake het ophouden van de bijstand en eiser onder de werking van het Vluchtelingenverdrag valt.
Eiser stelt dat de situatie in de Palestijnse kampen in Libanon dermate slecht en onveilig is dat hij bij een gedwongen terugkeer een reëel risico loopt op een onmenselijke behandeling in de zin van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Verweerder gaat er ten onrechte vanuit dat eiser zonder problemen weer toegang zal kunnen verkrijgen tot Libanon. Eiser verwijst naar rapport van UNHCR van februari 2016 en het US Department of State rapport 2015, waaruit volgt dat eiser het risico loopt op detentie en mishandeling bij terugkeer, omdat hij destijds illegaal Libanon heeft verlaten.
4.2.
Eiser heeft in beroep een nieuw asielmotief aangevoerd, namelijk dat hij gegronde reden heeft (gehad) te vrezen voor vervolging van de zijde van de Hamas en daarom Libanon heeft verlaten.
5.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eisers stelling dat hij te vrezen heeft (gehad) van de zijde van de Hamas eerst in beroep is aangevoerd. Dit is een nieuw asielmotief, dat geen verband houdt met hetgeen eiser eerder heeft aangevoerd. Er is volgens verweerder geen ruimte voor een beoordeling van nieuwe asielmotieven die eerst in beroep zijn aangevoerd. Verweerder verwijst hiervoor naar de uitspraak van de Afdeling van 21 juni 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:35).
5.2.
Eiser stelt dat verweerder het nieuwe asielmotief in de onderhavige procedure zou moeten toetsen. Eiser heeft dit asielmotief niet eerder naar voren gebracht omdat hij had gehoord van andere Palestijnen dat Hamas als terroristische organisatie wordt beschouwd in Nederland en hij daardoor in de problemen kon komen. Om zijn asielaanvraag zorgvuldig te kunnen beoordelen vraagt eiser aanvullend te worden gehoord door verweerder.
5.3.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat op grond van artikel 83a van de Vw geen ruimte is voor een beoordeling van nieuwe asielmotieven die eerst in beroep zijn aangevoerd. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in de Memorie van Antwoord (MvA) bij de wijziging van de Vw ter implementatie van de herziene Procedure- en Opvangrichtlijn (Eerste Kamer, vergaderjaar 2014-2015, 34 088, C, pagina 3 en 4). Uit de MvA volgt dat de rechterlijke procedure niet is ingericht op het doen van onderzoek naar een nieuw asielmotief en in die gevallen is het doorgaans niet effectief en efficiënt om de rechter verantwoordelijk te maken voor de beoordeling van het nieuwe asielmotief. Het zal volgens de MvA ook niet per definitie in het voordeel van de vreemdeling zijn wanneer het nieuwe asielmotief wordt meegenomen in de rechterlijke toetsing. Het doen van een nieuwe aanvraag zal in veel gevallen een beter kader bieden voor nieuw feitenonderzoek. Verweerder is dan beter in staat op behoorlijke wijze een oordeel te vormen over het nieuwe asielmotief en de rechter kan dit oordeel in dat geval toetsen op rechtmatigheid. Gelet op het voorgaande wordt de stelling van eiser dat hij te vrezen heeft van de zijde van de Hamas niet betrokken in deze beroepsprocedure.
6.1.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 kan, voor zover van belang, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd worden verleend aan de vreemdeling:
die verdragsvluchteling is;
die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan:
1°. doodstraf of executie;
2°. folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen; of
3°. ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
6.2.
Ingevolge artikel 1D van het Vluchtelingenverdrag is het Vluchtelingenverdrag niet van toepassing op personen die thans bescherming of bijstand genieten van andere organen of instellingen van de VN dan wel van de UNHCR.
Wanneer deze bescherming of bijstand om welke redenen ook is opgehouden, zonder dat de positie van zodanige personen definitief is geregeld in overeenstemming met de desbetreffende resoluties van de Algemene Vergadering van de VN, zullen deze personen van rechtswege onder het Vluchtelingenverdrag vallen.
6.3.
Volgens paragraaf C2/3.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 is artikel 1D van het Vluchtelingenverdrag in de huidige praktijk van toepassing op de staatloze Palestijnse vreemdeling die onder het mandaat valt van de UNRWA.
De IND verleent de vreemdeling een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van het artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000:
- als de bescherming van of bijstand aan de vreemdeling door andere organen of instellingen van de VN dan de UNHCR om welke reden ook is opgehouden; én
- de positie van de vreemdeling niet definitief is geregeld in overeenstemming met de desbetreffende resoluties van de Algemene Vergadering van de VN.
De IND oordeelt dat er geen sprake is van ophouden van bescherming of bijstand:
- op grond van het enkele feit dat de vreemdeling zich bevindt buiten het gebied waarin het UNRWA werkzaam is; of,
- in het geval van vrijwillig vertrek van de vreemdeling uit dat gebied.
De IND past dan de uitsluitingsgrond artikel 1D toe.
De bescherming of bijstand door de UNRWA van de staatloze Palestijnse vreemdeling is beëindigd indien sprake is van een of meer van de volgende situaties:
- in geval van opheffing van het orgaan of van de instelling die de bescherming of de bijstand verleent;
- in geval van de onmogelijkheid voor dat orgaan of die instelling om zijn opdracht te volbrengen;
- indien de staatloze Palestijnse vreemdeling niet langer de bescherming of bijstand kan inroepen om een reden die buiten zijn invloed ligt en onafhankelijk is van zijn wil en deze omstandigheid hem dwingt dat gebied te verlaten en hem op die manier belet de door de UNRWA verleende bescherming of bijstand te genieten.
Ad c.
De IND gaat na of de staatloze Palestijnse vreemdeling gedwongen werd het betreffende gebied te verlaten. Hiervan is sprake als wordt voldaan aan één van beide hieronder genoemde voorwaarden:
  • de staatloze Palestijnse vreemdeling bevond zich persoonlijk in een situatie van ernstige onveiligheid zodat voldaan is aan de voorwaarde inzake het ophouden van de bescherming;
  • het is voor de UNRWA onmogelijk de staatloze Palestijnse vreemdeling in dat gebied levensomstandigheden te bieden die stroken met de opdracht waarmee de UNRWA belast is zodat voldaan is aan de voorwaarde inzake het ophouden van de bijstand.
In het kader van de eerste voorwaarde beoordeelt de IND op individuele basis:
  • of de staatloze Palestijnse vreemdeling binnen het gebied waar de UNRWA mandaat heeft, gegronde vrees heeft voor vervolging of daden als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000; en, voor zover dit het geval is,
  • hij tegen de actor(en) van deze daden bescherming van de UNRWA kan inroepen of deze bescherming nog steeds krijgt.
Indien de uitsluitingsgrond artikel 1D niet (langer) van toepassing is en de vreemdeling zich niet schuldig heeft gemaakt aan handelingen als bedoeld in de uitsluitingsgrond artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, zijn de bepalingen van het Vluchtelingenverdrag van toepassing. De IND verleent in dat geval een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29 eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 aan de staatloze Palestijnse vreemdeling.
Het hiervoor weergegeven, door verweerder gehanteerde beleid is in overeenstemming met het arrest van het Europees Hof van Justitie (HvJ) inzake Abed el Karem el Kott e.a. van 19 december 2012 (C-364/11), waarin het HvJ in rechtsoverweging 65 het volgende heeft overwogen:
“Gelet op een en ander, moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 12, lid 1, sub a, tweede volzin, van richtlijn 2004/83 aldus moet worden uitgelegd dat het ophouden van de bescherming of bijstand van andere organen of instellingen van de Verenigde Naties dan van de HCV “om welke reden ook”, eveneens de situatie omvat van een persoon die, na daadwerkelijk die bescherming of bijstand te hebben ingeroepen, deze niet langer geniet om een reden buiten zijn invloed en onafhankelijk van zijn wil. De bevoegde nationale autoriteiten van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek van die persoon, moeten op basis van een individuele beoordeling van het verzoek nagaan of die persoon gedwongen werd het gebied te verlaten waarin dat orgaan of die instelling werkzaam is. Dit is het geval wanneer hij zich persoonlijk in een situatie van ernstige onveiligheid bevond en het voor het betrokken orgaan of de betrokken instelling onmogelijk was hem in dat gebied levensomstandigheden te bieden die stroken met de opdracht waarmee dat orgaan of die instelling is belast.”
7. Niet in geschil is dat eiser onder het mandaat van de UNRWA valt, gezien zijn registratie bij de UNRWA.
8. De rechtbank stelt vast dat in het voornemen is opgenomen dat nu eiser onder de bescherming van de UNWRA valt en hij vrijwillig is vertrokken, hij niet onder de uitzonderingsgrond van artikel 1D valt. In het bestreden besluit wordt dit standpunt niet expliciet verlaten, wel verwijst verweerder - om het toetsingskader weer te geven - naar een uitspraak van de Belgische Raad voor de vreemdelingenbetwistingen van 30 april 2015, waarin uitgebreid wordt stilgestaan bij de situatie van Palestijnen in Libanon binnen het kader van eerdergenoemde uitspraak van 19 december 2012 van het Europese Hof. Voorts heeft verweerder verwezen naar het beleid zoals neergelegd in paragraaf C2/3.2. van de Vc.
Verweerder heeft ter zitting erkend dat het toetsingskader niet helder is geschetst in de besluitvorming. Ter zitting heeft verweerder zich ter verduidelijking op het standpunt gesteld dat eiser op grond van artikel 1D van het Vluchtelingenverdrag is uitgesloten van toepassing van dat verdrag, en daarom niet in aanmerking komt voor een vergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vw 2000. Verweerder heeft de rechtbank verzocht in het geval de rechtbank tot het oordeel komt dat verweerder in de besluitvorming een onjuist toetsingskader heeft gehanteerd, het beroep gegrond te verklaren met instandlating van de rechtsgevolgen.
Dat in de besluitvorming op dit punt een inconsistentie bevat, is niet in geschil. Gelet op de aanvullende motivering ter zitting van verweerder en de verwijzing in het bestreden besluit naar de uitspraak van de Belgische Raad voor de vreemdelingenbetwistingen van 30 april 2015, in samenhang met de verwijzing naar eerdergenoemde uitspraak van 19 december 2012 van het Europese Hof, alsmede naar het beleid zoals neergelegd in paragraaf C2/3.2. van de Vc, is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken dat verweerder is uitgegaan van een onjuist toetsingskader. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding het beroep gegrond te verklaren met instandlating van de rechtsgevolgen.
9.
De stelling van eiser, onder verwijzing naar verschillende rapporten over de UNWRA en de situatie in de Palestijnse vluchtelingenkampen in Libanon, dat de bescherming en bijstand door de UNRWA is beëindigd, omdat het voor de UNRWA onmogelijk is de staatloze Palestijnse vreemdeling in dat gebied levensomstandigheden te bieden die stroken met de opdracht waarmee de UNRWA belast is, zodat voldaan is aan de voorwaarde inzake het ophouden van de bijstand en eiser onder de werking van het Vluchtelingenverdrag valt, slaagt niet.
10. De stelling van eiser dat uit artikel 1D van het Vluchtelingenverdrag automatisch volgt dat bescherming van het Verdrag is geboden wanneer de UNWRA de bescherming niet meer kan bieden, slaagt evenmin.
De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat niet is gebleken dat eiser geen bescherming of bijstand van de UNWRA kan inroepen. De verwijzing van eiser naar de overgelegde documentatie leidt niet tot een ander oordeel, nu deze documentatie geen ander beeld schets dan is weergegeven in de Belgische uitspraak, waarbij ook de instroom van Palestijnse vluchtelingen die het Syrisch conflict ontvluchten is meegewogen.
De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat uit het relaas van eiser, anders dan hij bepleit, niet aannemelijk is geworden dat eiser zich in een situatie bevond waarin hij gedwongen was Libanon te verlaten. Hierbij heeft de rechtbank, evenals verweerder, betrokken dat eiser heeft verklaard dat hij geen problemen heeft (gehad) met de autoriteiten, geen vrees heeft (gehad) in Libanon en dat hij om economische redenen is vertrokken uit Libanon.
11. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij binnen het UNWRA-gebied gegronde vrees voor vervolging heeft als gevolg van de gestelde problemen waartegen UNRWA hem geen bescherming zou kunnen bieden. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat eiser valt onder artikel 1D van het Vluchtelingenverdrag en daarom niet in aanmerking komt voor een vergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000.
12. Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet kan terugkeren naar Libanon omdat hij het risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
Aangenomen kan worden, gelet op hiervoor is overwogen, dat eiser bij terugkeer om enigerlei reden de bijzondere aandacht van de autoriteiten of groeperingen waartegen de autoriteiten geen bescherming kunnen of willen bieden heeft te verwachten.
13. Voor zover eiser heeft betoogd dat hij gegronde vrees voor vervolging heeft vanwege de slechte sociaal- economische omstandigheden in het Palestijnse vluchtelingen kamp in Libanon, overweegt de rechtbank het volgende. Discriminatie kan pas als grond voor vervolging in de zin van het vluchtelingenverdrag worden aangemerkt indien de discriminatoire bejegening van zodanig substantiële aard is dat het leven van de vreemdeling onhoudbaar is geworden. Dit betekent dat een normaal functioneren op maatschappelijk en sociaal gebied niet langer mogelijk is. Hoewel de Palestijnse kampen problemen kennen op het gebied van veiligheid en justitie en de humanitaire omstandigheden schijnend zijn, zoals uit de overgelegde rapporten blijkt, en daarnaast de komst van een groot aantal Syrische vluchtelingen ervoor heeft gezorgd dat de beperkte middelen moeten worden gedeeld met een groter aantal mensen, is de rechtbank van oordeel dat eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat bij vertrek naar Libanon sprake zal zijn van een zodanige systematische, zeer ingrijpende bejegening van discriminatoire aard dat een normaal functioneren op maatschappelijk en sociaal gebied niet langer mogelijk is.
14. Niet langer in geschil is dat eiser kan terugkeren naar Libanon, nu uit informatie is gebleken dat de Libanese autoriteiten reisdocumenten uitreikt aan Palestijnen die bij de UNWRA zijn geregistreerd.
15. Ten aanzien van de eerst in beroep ingenomen stelling van eiser dat hij te vrezen heeft voor detentie wegens zijn gestelde illegale uitreis, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser dit niet aannemelijk heeft gemaakt. Hierbij is in aanmerking genomen dat nog los van het feit dat eiser deze stelling eerst in beroep heeft aangevoerd, hij deze stelling onvoldoende heeft onderbouwd. Ter zitting heeft verweerder zich in dit verband op het standpunt gesteld dat indien eiser verdacht wordt van een illegale uitreis dit eventueel tot een gevangenisstraf of een boete kan leiden. Dit levert echter geen schending van artikel 3 van het EVRM op. Hierbij is in aanmerking genomen, zoals hiervoor overwogen, dat niet aannemelijk is gemaakt noch is gebleken dat eiser in de verhoogde aandacht van de Libanese autoriteiten staat.
16. Gelet op het voorgaande heeft verweerder de aanvraag van eiser terecht met toepassing van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 als ongegrond afgewezen.
17. Derhalve is het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.R. van Veen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
6 september 2016.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen een week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.