5.3De rechtbank stelt vast dat uit de door betrokkene ingediende medische rapportages niet blijkt dat bij betrokkene in het verleden de diagnose PTSS is gesteld. Wel is, zoals bij overweging 5.1 is vermeld, in 1979 en in de jaren daarvóór sprake geweest van psychische klachten.
De rechtbank overweegt dat de zonen van betrokkene tijdens het geneeskundig onderzoek aanwezig zijn geweest en dat zij hebben bijgedragen aan de anamnese. In het rapport van 21 mei 2015 is vermeld dat betrokkene nooit onder behandeling is geweest voor zijn psychische klachten en dat hij dit waarschijnlijk al die tijd zelf heeft afgehouden. Betrokkene is in het kader van de anamnese, ondanks diverse vragen van de verzekeringsarts, zelf niet ingegaan op de aard en omvang van de (mogelijke) dagelijkse bedreigingen waaraan hij in Nederlands-Indië blootgesteld is geweest. Hij kan zich het doodschieten van een “local” ter verdediging, wat hij als geheim bij zich zou hebben gedragen, niet meer herinneren. Betrokkene heeft medegedeeld dat hij geen zin meer had om terug te gaan naar Nederlands-Indië, het waarom kan hij echter niet uitleggen. Hij heeft de uitleg van zijn zonen, dat dit kwam doordat hij bij aanvallen tijdens nachtelijke patrouilles heeft meegemaakt dat een aantal kameraden van hem is omgekomen, niet bevestigd. Ook heeft hij het verhaal van zijn zonen dat hij aanwezig is geweest bij verhoringen/martelingen, maar de betreffende martelingen niet zelf heeft uitgevoerd, niet bevestigd. Desgevraagd heeft betrokkene aangegeven dat hij eigenlijk geen klachten heeft. Hij heeft nooit nachtmerries gehad en hij heeft altijd goed geslapen. Tijdens het onderzoek maakte betrokkene een vriendelijke ontspannen indruk. Qua geheugen viel het de verzekeringsarts op dat hij over de vroegere jaren nog wel het een en ander weet, maar specifiek traumatische gebeurtenissen kunnen niet worden beschreven.
De verzekeringsarts heeft de rapportages van de behandelend geriater meegewogen in het kader van haar bevindingen. Uit het rapport van de geriater van 28 februari 2012 blijkt dat sprake is van geringe cognitieve stoornissen, een relatie met stemmingsproblematiek dan wel een beginnend dementie syndroom. Een PTSS behoort tot de mogelijkheden. In het rapport van de geriater van 5 oktober 2012 is vermeld dat betrokkene inmiddels goed slaapt, de stemming goed is en de dromen, angst en nachtelijke onrust zijn afgenomen. Het geheugen gaat achteruit. In het rapport van de geriater van 1 maart 2013 is vermeld dat betrokkene goed slaapt. Hij voelt zich niet angstig, maar is af en toe wat onrustig. Het geheugen wordt minder. In het rapport van de geriater van 17 december 2013 is ten slotte vermeld dat betrokkene bekend is met een dementiesyndroom, waarschijnlijk mengbeeldtype dementie, en dat het contact op de polikliniek geriatrie is beëindigd.
De verzekeringsarts is tot de conclusie gekomen dat er omstreeks 1979 aanwijzingen waren voor een PTSS. Gelet op de klachtenpresentatie van betrokkene en de door hem zelf gepresenteerde ervaringen tijdens de militaire dienst alsmede de informatie van de geriater, heeft de verzekeringsarts vastgesteld dat, indien de aanwezige twijfel in diagnostiek in het voordeel van betrokkene kan worden uitgelegd, ook al kan de diagnose PTSS niet worden vastgesteld, ten tijde van de peildatum dient te worden vastgesteld dat de PTSS symptomen inmiddels uitgeblust c.q. ingehaald zijn door het dementiële proces. Er kan, volgens de verzekeringsarts, niet meer worden gesproken van enige lijdensdruk als gevolg van een mogelijke PTSS. Evenmin kan een andere stoornis worden vastgesteld. De dementie is een degeneratief proces, waarvoor geen dienstverband bestaat.
De rechtbank overweegt dat na het rapport van 28 februari 2012 door de geriater niet meer is gesproken over de mogelijkheid van een PTSS en ook een typering van een eventuele andere psychische aandoening ontbreekt. Er zijn van de zijde van betrokkene geen recentere medische gegevens ingediend, waarbij een arts heeft geoordeeld dat een PTSS dan wel een andere psychische aandoening op of omstreeks de peildatum nog manifest was. Dat de behandeling met de eerder voorgeschreven medicatie nog altijd is voortgezet is, mede gelet op wat de geriater heeft vermeld, op zichzelf onvoldoende om tot die conclusie te komen. Naast de dementie is geen duidelijke andere psychische aandoening meer te onderscheiden, waardoor de conclusie van de verzekeringsarts dat deze zijn overschaduwd door de dementie alleszins aannemelijk is. Ook het gestelde dat betrokkene rond de leeftijd van 50-52 jaar, derhalve in de jaren 1978-1980 (volledig) is afgekeurd in verband met psychische klachten, mogelijk als gevolg van ervaringen in Nederlands-Indië, kan in dit opzicht niet doorslaggevend worden geacht, te meer nu dit niets zegt over de toestand van betrokkene ten tijde van de peildatum. De rechtbank is van oordeel dat sprake is geweest van een zorgvuldig, gedegen en inzichtelijk (medisch) onderzoek door de verzekeringsarts. Verweerder mocht dan ook van de betreffende rapportage uitgaan.
6 Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
7 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.