ECLI:NL:RBDHA:2016:10551

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 september 2016
Publicatiedatum
2 september 2016
Zaaknummer
AWB - 16 _ 726
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een militair invaliditeitspensioen wegens gebrek aan oorzakelijk verband met de militaire dienst en psychische aandoeningen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 september 2016 uitspraak gedaan in een geschil over de weigering van een militair invaliditeitspensioen (mip) aan de betrokkene, een gewezen soldaat oorlogsvrijwilliger bij de Koninklijke Landmacht. De minister van Defensie had op 26 mei 2015 geweigerd om aan de betrokkene een mip toe te kennen, omdat er volgens de minister geen oorzakelijk verband kon worden vastgesteld tussen de aandoening van het centrale zenuwstelsel van de betrokkene en zijn militaire dienst. Na het overlijden van de betrokkene op 1 december 2015 heeft zijn echtgenote het bezwaar tegen deze beslissing gehandhaafd, maar dit werd door de minister ongegrond verklaard op 17 december 2015. De rechtbank heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de betrokkene, ondanks zijn psychische klachten, niet kon aantonen dat deze klachten een direct gevolg waren van zijn militaire dienst. De rechtbank heeft daarbij gekeken naar de medische rapportages en de anamnese van de betrokkene, en geconcludeerd dat de symptomen van posttraumatische stressstoornis (PTSS) inmiddels waren overschaduwd door een dementieel proces. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister op goede gronden tot zijn besluit is gekomen en heeft het beroep van de echtgenote ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 16/726 ABP

uitspraak van de meervoudige kamer van 2 september 2016 in de zaak tussen

[eiser] , echtgenote van [betrokkene] , [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. M.A. Muntjewerf),
en

de minister van Defensie, verweerder

(gemachtigde: H.A.L. Knoben).

Procesverloop

Bij besluit van 26 mei 2015 heeft verweerder geweigerd aan [betrokkene] (hierna verder te noemen: betrokkene) een militair invaliditeitspensioen (mip) toe te kennen. Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Na het overlijden van betrokkene op
1 december 2015 heeft eiseres het bezwaar gehandhaafd.
Bij besluit van 17 december 2015 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen dit besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juli 2016.
Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Voorts zijn verschenen [kind van eiseres 1] en [kind van eiseres 2] , zonen van eiseres en [betrokkene] .
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1 De rechtbank gaat bij de beoordeling van dit beroep uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Betrokkene, gewezen soldaat oorlogsvrijwilliger (OVW-er) bij de Koninklijke
Landmacht, is in dienst getreden op 8 april 1947. Hij is tussen 11 april 1947 en 24 februari 1950 uitgezonden geweest naar het voormalig Nederlands Indië. Uit de staat van dienst blijkt dat hij was ingedeeld bij het kwartiermakersdetachement van de 2de Divisie, de 15de compagnie van het Troependetachement van het Hoofdkwartier van de Kwartiermeester-Generaal en bij de 3de batterij van het 6de Regiment Veldartillerie ( 6 R.V.A.). Aan hem is per 9 april 1950 ontslag verleend uit de militaire dienst.
1.2
Bij rekest van 23 november 2014 heeft betrokkene verweerder verzocht hem een mip en een bijzondere invaliditeitsverhoging (biv) toe te kennen omdat betrokkene van mening was dat hij bij de uitoefening van de militaire dienst een posttraumatische stressstoornis (PTSS) heeft opgelopen. Hierbij heeft betrokkene (medische) informatie meegezonden.
Naar aanleiding van dit verzoek is een geneeskundig onderzoek ingesteld en is betrokkene onderzocht door de verzekeringsarts A.M. Koop. Hiervan is op 21 mei 2015 een rapport uitgebracht. Hierbij is de volgende informatie betrokken:
  • het rapport van psychiater Groothuyse van 5 mei 1979;
  • informatie van de apotheek;
  • de brief van de huisarts van 3 maart 2015;
  • de brief van het Nederlands Instituut voor Militaire Historie van 3 november 2014, met de staat van dienst en enkele stukken over de korpsgeschiedenis van 6 R.V.A.;
  • de brief van de zonen van betrokkene van 12 maart 2015;
  • de brief van klinisch geriater Doorenspleet-Nieborg van 23 februari 2015 met de rapporten van 28 februari 2012, 5 oktober 2012, 1 maart 2013 en 17 december 2013.
1.3
Op grond van de bevindingen bij het geneeskundig onderzoek heeft verweerder bij besluit van 26 mei 2015 de aanvraag van betrokkene afgewezen.
Bij brief van 9 juni 2015 is bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Bij brief van 1 september 2015 heeft (bezwaar)verzekeringsarts M. Levy een reactie gegeven op het bezwaar.
Op 3 november 2015 heeft een hoorzitting plaatsgevonden in het kader van het bezwaar, waarbij eiseres en de zonen van betrokkene zijn verschenen.
Bij besluit van 17 december 2015 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiseres heeft bij brief van 26 januari 2016 beroep ingesteld tegen dit besluit.
2 Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat bij betrokkene geen oorzakelijk verband kan worden aanvaard tussen de uitoefening van de militaire dienst en de aandoening van het centrale zenuwstelsel waaraan hij lijdende was. Tevens is bij hem geen sprake van een psychische aandoening.
3 Eiseres heeft aangevoerd dat het in het licht van alle medische gegevens onbegrijpelijk is en onvoldoende onderbouwd dat betrokkene ten tijde van de aanvraag van het mip niet lijdende is geweest aan psychiatrische aandoeningen. Uit pagina 9 van het rapport van het geneeskundig onderzoek blijkt dat hij sinds 1979 lijdende is geweest aan ernstige psychiatrische klachten. Sedertdien heeft hij antipsychotica, kalmeringsmiddelen en antidepressiva gebruikt. De conclusie dat bij betrokkene als gevolg van zijn dementie geen lijdensdruk bestaat is niet gebaseerd op onderzoeksbevindingen. Er is onvoldoende onderzocht in hoeverre de angst en depressie, of deze nu onder de noemer van PTSS vallen of niet, en als gevolg waarvan betrokkene arbeidsongeschikt is verklaard en waaraan hij bij voortduring heeft geleden getuige zijn chronische inname van kalmeringsmiddelen, in relatie staan tot zijn dienstverband in Nederlands Indië.
4 Uit artikel 2 van het Besluit aanvullende arbeidsongeschiktheids- en invaliditeitsvoorzieningen militairen (Besluit AO/IV) - samengevat - volgt dat recht bestaat op een militair invaliditeitspensioen indien:
- de betrokkene is ontslagen uit de militaire dienst en
- hij lijdt aan ziekten of gebreken verband houdende met de uitoefening van de militaire dienst en
- de ziekten of gebreken een mate van invaliditeit veroorzaken van tenminste 10 percent.
5.1
De rechtbank overweegt allereerst dat uit de voorhanden zijnde stukken blijkt dat betrokkene door psychische klachten een moeilijk leven moet hebben gehad en dat hij door zijn zonen zelfs is omschreven als een ‘lopende tijdbom’. Volgens de zonen van betrokkene is dit reeds sinds hun jeugd aan de orde geweest. Dit heeft ontegenzeglijk en jarenlang zijn weerslag gehad op het gezin. Het voorgaande volgt niet alleen uit hetgeen zijn zonen hebben medegedeeld bij het geneeskundig onderzoek, maar ook uit het door betrokkene overgelegde rapport van psychiater Groothuyse van 5 mei 1979. Uit de rapportages van psychiater-neuroloog E.A. Pangalila - Ratu Langi van 19 juli 1972, van orthopedisch chirurg J.W. van der Eijken van 1 december 1976 en van zenuwarts L. Hardenberg van 31 juli 1978 blijkt dat van psychische problematiek vóór 1979 reeds sprake was. Ook blijkt uit mededelingen van zijn zonen dat betrokkene in het verleden werkzaam is geweest als postbesteller en sorteerder bij de [bedrijf] en dat hij op circa 50-52-jarige leeftijd is afgekeurd voor dit werk vanwege psychische klachten. De ervaringen van het gezin met betrokkene zijn invoelbaar. De rechtbank dient evenwel te beoordelen of verweerder op goede gronden op basis van de voorhanden zijnde medische gegevens en met inachtneming van de regelgeving heeft kunnen komen tot het bestreden besluit.
5.2
Bij het geneeskundig onderzoek in het kader van een mip wordt aan de hand van de anamnese, de bevindingen bij het onderzoek en overige (medische) informatie een oordeel gevormd over de medische situatie van een (gewezen) militair. In het geval van betrokkene is de medische situatie op of omstreeks de peildatum 23 november 2014 aan de orde. Bij de anamnese van het geneeskundig onderzoek is van belang dat de (gewezen) militair zelf mededeelt wat zijn klachten zijn, wat dit voor hem betekent in het dagelijks leven en dat daarbij openheid wordt gegeven over de gebeurtenissen tijdens de uitoefening van de militaire dienst die daarmee verband kunnen houden.
5.3
De rechtbank stelt vast dat uit de door betrokkene ingediende medische rapportages niet blijkt dat bij betrokkene in het verleden de diagnose PTSS is gesteld. Wel is, zoals bij overweging 5.1 is vermeld, in 1979 en in de jaren daarvóór sprake geweest van psychische klachten.
De rechtbank overweegt dat de zonen van betrokkene tijdens het geneeskundig onderzoek aanwezig zijn geweest en dat zij hebben bijgedragen aan de anamnese. In het rapport van 21 mei 2015 is vermeld dat betrokkene nooit onder behandeling is geweest voor zijn psychische klachten en dat hij dit waarschijnlijk al die tijd zelf heeft afgehouden. Betrokkene is in het kader van de anamnese, ondanks diverse vragen van de verzekeringsarts, zelf niet ingegaan op de aard en omvang van de (mogelijke) dagelijkse bedreigingen waaraan hij in Nederlands-Indië blootgesteld is geweest. Hij kan zich het doodschieten van een “local” ter verdediging, wat hij als geheim bij zich zou hebben gedragen, niet meer herinneren. Betrokkene heeft medegedeeld dat hij geen zin meer had om terug te gaan naar Nederlands-Indië, het waarom kan hij echter niet uitleggen. Hij heeft de uitleg van zijn zonen, dat dit kwam doordat hij bij aanvallen tijdens nachtelijke patrouilles heeft meegemaakt dat een aantal kameraden van hem is omgekomen, niet bevestigd. Ook heeft hij het verhaal van zijn zonen dat hij aanwezig is geweest bij verhoringen/martelingen, maar de betreffende martelingen niet zelf heeft uitgevoerd, niet bevestigd. Desgevraagd heeft betrokkene aangegeven dat hij eigenlijk geen klachten heeft. Hij heeft nooit nachtmerries gehad en hij heeft altijd goed geslapen. Tijdens het onderzoek maakte betrokkene een vriendelijke ontspannen indruk. Qua geheugen viel het de verzekeringsarts op dat hij over de vroegere jaren nog wel het een en ander weet, maar specifiek traumatische gebeurtenissen kunnen niet worden beschreven.
De verzekeringsarts heeft de rapportages van de behandelend geriater meegewogen in het kader van haar bevindingen. Uit het rapport van de geriater van 28 februari 2012 blijkt dat sprake is van geringe cognitieve stoornissen, een relatie met stemmingsproblematiek dan wel een beginnend dementie syndroom. Een PTSS behoort tot de mogelijkheden. In het rapport van de geriater van 5 oktober 2012 is vermeld dat betrokkene inmiddels goed slaapt, de stemming goed is en de dromen, angst en nachtelijke onrust zijn afgenomen. Het geheugen gaat achteruit. In het rapport van de geriater van 1 maart 2013 is vermeld dat betrokkene goed slaapt. Hij voelt zich niet angstig, maar is af en toe wat onrustig. Het geheugen wordt minder. In het rapport van de geriater van 17 december 2013 is ten slotte vermeld dat betrokkene bekend is met een dementiesyndroom, waarschijnlijk mengbeeldtype dementie, en dat het contact op de polikliniek geriatrie is beëindigd.
De verzekeringsarts is tot de conclusie gekomen dat er omstreeks 1979 aanwijzingen waren voor een PTSS. Gelet op de klachtenpresentatie van betrokkene en de door hem zelf gepresenteerde ervaringen tijdens de militaire dienst alsmede de informatie van de geriater, heeft de verzekeringsarts vastgesteld dat, indien de aanwezige twijfel in diagnostiek in het voordeel van betrokkene kan worden uitgelegd, ook al kan de diagnose PTSS niet worden vastgesteld, ten tijde van de peildatum dient te worden vastgesteld dat de PTSS symptomen inmiddels uitgeblust c.q. ingehaald zijn door het dementiële proces. Er kan, volgens de verzekeringsarts, niet meer worden gesproken van enige lijdensdruk als gevolg van een mogelijke PTSS. Evenmin kan een andere stoornis worden vastgesteld. De dementie is een degeneratief proces, waarvoor geen dienstverband bestaat.
De rechtbank overweegt dat na het rapport van 28 februari 2012 door de geriater niet meer is gesproken over de mogelijkheid van een PTSS en ook een typering van een eventuele andere psychische aandoening ontbreekt. Er zijn van de zijde van betrokkene geen recentere medische gegevens ingediend, waarbij een arts heeft geoordeeld dat een PTSS dan wel een andere psychische aandoening op of omstreeks de peildatum nog manifest was. Dat de behandeling met de eerder voorgeschreven medicatie nog altijd is voortgezet is, mede gelet op wat de geriater heeft vermeld, op zichzelf onvoldoende om tot die conclusie te komen. Naast de dementie is geen duidelijke andere psychische aandoening meer te onderscheiden, waardoor de conclusie van de verzekeringsarts dat deze zijn overschaduwd door de dementie alleszins aannemelijk is. Ook het gestelde dat betrokkene rond de leeftijd van 50-52 jaar, derhalve in de jaren 1978-1980 (volledig) is afgekeurd in verband met psychische klachten, mogelijk als gevolg van ervaringen in Nederlands-Indië, kan in dit opzicht niet doorslaggevend worden geacht, te meer nu dit niets zegt over de toestand van betrokkene ten tijde van de peildatum. De rechtbank is van oordeel dat sprake is geweest van een zorgvuldig, gedegen en inzichtelijk (medisch) onderzoek door de verzekeringsarts. Verweerder mocht dan ook van de betreffende rapportage uitgaan.
6 Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
7 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Kouwenhoven, voorzitter, mr. J.L.E. Bakels, lid, en mr. H.T. Wagenaar, kapitein ter zee van administratie b.d., militair lid, in aanwezigheid van A.J. van Rossum, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 september 2016.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.