7.3.Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank niet alle voor de belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar in de belangenafweging meegenomen, waardoor verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat het beroep op artikel 8 van het EVRM faalt.
In de openbare werkinstructie 2015/4 (AUA) van 26 mei 2015 heeft verweerder richtlijnen neergelegd voor de toepassing van artikel 8 van het EVRM. Het uitgangspunt is volgens verweerder dat de banden die de vreemdeling is aangegaan de gebruikelijke banden overstijgen. In de belangenafweging moeten volgens de werkinstructie de volgende elementen betrokken worden door verweerder: de aard van het verblijfsrecht, de duur van het verblijf in Nederland ten opzichte van het verblijf in het land van herkomst, de banden met het land van herkomst, bijzondere omstandigheden en invulling op afstand.
Verweerder heeft in zijn belangenafweging niet kenbaar betrokken dat eiser aanvoert dat hij geen banden meer heeft met zijn land van herkomst. Eiser is sinds 2005 nooit teruggegaan naar Ivoorkust, heeft naar gesteld geen contact meer met zijn familie daar en heeft daar ook geen sociaal netwerk. Verweerder stelt dat verzoeker wordt geacht zich te kunnen handhaven in Ivoorkust, maar weegt daarbij niet mee dat verzoeker daar naar gesteld geen banden meer heeft, terwijl verzoeker in Nederland werk heeft en een sociaal leven heeft opgebouwd.
Voorts heeft verweerder niet kenbaar in zijn belangenafweging meegewogen dat eiser aanvoert dat hij door toedoen van verweerder langer (rechtmatig) zijn privéleven in Nederland heeft kunnen uitoefenen. Eisers verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verliep op 29 november 2010. Eiser heeft op 12 oktober 2010 een aanvraag ingediend bij verweerder om een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Verweerder heeft pas op 26 juni 2012 op deze aanvraag beslist en eisers verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingetrokken, waardoor eiser langer in staat is gesteld zijn privéleven voort te zetten in Nederland. Vervolgens heeft deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Gravenhage, dit besluit van 26 juni 2012 vernietigd, heeft verweerder de nieuwe besluiten van 24 juni 2013 en 22 april 2014 ingetrokken, waarna verweerder pas bij besluit van 31 maart 2015 op de asielaanvraag heeft beslist. Vervolgens concludeert verweerder dat hij daarin ten onrechte niet heeft getoetst aan artikel 8 van het EVRM en volgt op 20 april 2016, ruim een jaar later, een aanvullend besluit. Al met al heeft eiser vanaf zijn binnenkomst in Nederland tot op heden – mede gelet op de vernietiging van een in 2012 opgelegd inreisverbod – onafgebroken rechtmatig verblijf in Nederland gehad en is hij vanaf 29 november 2010 tot op heden onafgebroken in procedure geweest over zijn aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. In deze tijd mocht eiser in Nederland blijven en is hij in staat gesteld zijn privéleven uit te oefenen. Weliswaar zat eiser al deze tijd nog in procedure, maar verweerder weegt ten onrechte niet mee dat dit in het onderhavige geval niet aan eiser maar aan verweerder is te wijten. Dat een eerder door eiser overgelegde geboorteakte vals was, is reeds in eerdere procedures besproken, stond volgens verweerder destijds niet aan eisers toelating in de weg en kan verweerder daarom nu niet meer aan eiser tegenwerpen. Verweerder heeft in de asielprocedure in 2005 de bewuste keuze gemaakt niet langer vast te houden aan zijn standpunt dat niet aannemelijk is dat eiser afkomstig is uit Ivoorkust. Het is geheel aan verweerder toe te rekenen dat hij na 2010 verschillende besluiten heeft genomen die mede op dit al in 2005 prijsgegeven standpunt zijn gebaseerd, besluiten die (dan ook) zijn ingetrokken of vernietigd. Het argument van verweerder ter zitting van 7 juli 2016 dat vooral de aard en duur van het verblijf van belang zijn en minder dat en waarom een verblijfsrechtelijke procedure lang duurt, volgt de rechtbank niet volledig. De handelwijze van verweerder geeft er namelijk geen blijk van dat hij in het geval van eiser veel belang hecht bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid door eisers procedure zorgvuldig en binnen een redelijke termijn af te wikkelen om bij het uitblijven van zelfstandig vertrek tot uitzetting over te kunnen gaan.
Verweerder stelt zich voorts op het standpunt dat eisers vrijwilligerswerk voor de Rooms-Katholieke kerk en de scouting niet betekent dat eiser specifieke banden heeft met Nederland, nu het mondiale organisaties betreft waarmee eiser zich ook in Ivoorkust kan verbinden. Eiser voert terecht aan dat verweerder er hiermee ten onrechte aan voorbijgaat dat eiser banden heeft opgebouwd met de mensen van de kerk en scouting en zijn privéleven voor een deel daaruit bestaat. Deze mensen bevinden zich in Nederland. Verweerder heeft daarom ten onrechte nagelaten eisers vrijwilligerswerk in Nederland kenbaar mee te wegen in de belangenafweging.
Ten overvloede merkt de rechtbank op dat de verwijzing van verweerder naar het arrest Nnyanzi van het Hof (8 april 2008, 21878/06, hudoc.echt.coe.int) geen doel treft, omdat die vreemdeling haar privéleven had opgebouwd tijdens onrechtmatig verblijf terwijl eiser voortdurend rechtmatig in Nederland heeft verbleven gedurende de opbouw van zijn privéleven.
8. Gelet op het voorgaande kleeft aan het bestreden besluit en het aanvullend besluit een gebrek. De rechtbank stelt verweerder met toepassing van artikel 8:51a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht in de gelegenheid het hiervoor geconstateerde gebrek te herstellen met inachtneming van deze uitspraak. Dit betekent dat verweerder een nieuwe belangenafweging zal moeten maken in het kader van artikel 8 van het EVRM en daarbij ook alle onder 7.3. genoemde feiten en omstandigheden kenbaar in de belangenafweging moet betrekken.
De rechtbank merkt daarbij op dat verweerder zich tijdens de zitting van 7 juli 2016 op het standpunt heeft gesteld dat het paspoortvereiste niet aan de verlening van een verblijfsvergunning in de weg staat als eiser een geslaagd beroep kan doen op artikel 8 van het EVRM.
De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen het gebrek door verweerder hersteld kan worden op zes weken na de datum van verzending van deze tussenuitspraak. Gelet op de duur van de procedure zal de rechtbank verweerder in beginsel één herstelmogelijkheid geven en het geschil vervolgens, nadat eiser de gelegenheid tot een schriftelijke reactie is geboden, definitief beslechten. Als verweerder de herstelmogelijkheid benut door zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt te stellen dat de weigering eiser (voortgezet) verblijf in Nederland toe te staan niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM, zal de rechtbank bepalen dat de rechtsgevolgen van de te vernietigen besluiten van 30 maart 2015 en 20 april 2016 in stand blijven. Als verweerder geen gebruik maakt van deze mogelijkheid of zijn standpunt niet deugdelijk motiveert, zal de rechtbank verweerder opdragen eiser een verblijfsvergunning te verlenen. Mede met het oog daarop stelt de rechtbank verweerder in de gelegenheid, al dan niet subsidiair, een standpunt in te nemen over de ingangsdatum van een eventuele verblijfsvergunning. In beide gevallen bestaat uiteraard nog de mogelijkheid van hoger beroep.
9. Indien verweerder geen gebruik wenst te maken van de mogelijkheid het gebrek in het bestreden besluit en het aanvullend besluit te herstellen, dient hij dit uiterlijk twee weken na de datum van verzending van deze tussenuitspraak schriftelijk aan de rechtbank mee te delen.
10. De rechtbank stelt eiser op grond van artikel 8:51b, derde lid, van de Awb in de gelegenheid binnen vier weken nadat verweerder het gebrek heeft hersteld, schriftelijk zijn zienswijze over de wijze waarop het gebrek is hersteld naar voren te brengen.
11. Omdat de rechtbank pas in de einduitspraak formeel beslist op het beroep van eiser tegen de weigering van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, duurt het rechtmatig verblijf van eiser in ieder geval voort tot aan de einduitspraak. In die uitspraak zal de rechtbank ook beslissen over het verzoek om vergoeding van proceskosten.