ECLI:NL:RBDHA:2016:10494

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 augustus 2016
Publicatiedatum
1 september 2016
Zaaknummer
15/8528
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over aanvraag verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd en de motivering van de weigering

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, wordt de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd behandeld. De rechtbank oordeelt dat de aanvraag is afgewezen omdat het categoriale beschermingsbeleid voor Ivoorkust is ingetrokken en de verweerder voldoende heeft gemotiveerd dat het asielrelaas van eiser ongeloofwaardig is. Eiser heeft een beroep gedaan op artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), maar de rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte niet ambtshalve heeft getoetst of eiser in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van dit artikel. De rechtbank concludeert dat de weigering van de verblijfsvergunning niet deugdelijk is gemotiveerd en geeft verweerder de gelegenheid om het gebrek in de motivering te herstellen. De rechtbank benadrukt dat bij de belangenafweging alle relevante feiten en omstandigheden in acht moeten worden genomen, waaronder de lange verblijfsduur van eiser in Nederland en zijn sociale banden daar. De rechtbank stelt een termijn van zes weken voor het herstel van het besluit.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Team Bestuursrecht 2
zaaknummer: AWB 15/8528, V-nummer: [v-nummer]
tussenuitspraak van de meervoudige kamer als bedoeld in artikel 8:80a van de Algemene wet bestuursrecht van 16 augustus 2016 in de zaak tussen
[eiser]
gemachtigde: mr. P.C.M. van Schijndel,
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, daaronder mede begrepen zijn rechtsvoorgangers, verweerder,
gemachtigde: mr. R.A.B. van Steijn.

Procesverloop

Bij besluit van 31 maart 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd afgewezen.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Het onderzoek ter zitting van de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2015. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst zodat verweerder eiser aanvullend kan horen over zijn beroep op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (EVRM) en daarover een aanvullend besluit kan nemen.
Op 20 april 2016 heeft verweerder een aanvullend besluit (aanvullend besluit) genomen.
Eiser heeft bij brief van 18 mei 2016 op dit aanvullend besluit gereageerd.
De rechtbank heeft de zaak vervolgens verwezen naar de meervoudige kamer.
De meervoudige kamer heeft het onderzoek ter zitting voortgezet op 7 juli 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft op 5 juni 2005 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft deze aanvraag bij beschikking van 16 januari 2006 ingewilligd. Aan eiser is een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend op grond van het toenmalige artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), geldig van 29 november 2005 tot 29 november 2010.
Op 12 oktober 2010 heeft eiser een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 26 juli 2012 heeft verweerder de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd van eiser ingetrokken en zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd afgewezen. Deze rechtbank, zittingsplaats ’s‑Gravenhage, heeft bij uitspraak van 14 november 2012 (AWB 12/24566) het door eiser tegen het besluit van 26 juli 2012 ingestelde beroep gegrond verklaard en het betreffende besluit vernietigd.
Verweerder heeft vervolgens bij besluit van 24 juni 2013 wederom de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd van eiser ingetrokken en zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd afgewezen. Dit besluit heeft verweerder bij brief van 6 november 2013 ingetrokken.
Bij besluit van 22 april 2014 heeft verweerder de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd afgewezen. Dit besluit heeft verweerder bij brief van 25 augustus 2014 ingetrokken.
Op 20 oktober 2014 heeft verweerder een nieuw voornemen tot afwijzing van de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd aan eiser bekendgemaakt. Op 19 december 2014 heeft eiser zijn zienswijze geuit. Op 9 februari 2015 is eiser gehoord over de voorgenomen afwijzing van de aanvraag.
2. Verweerder heeft in het bestreden besluit de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd afgewezen, omdat de grond voor verlening is komen te vervallen. Eiser was in het bezit van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van het destijds geldende artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, omdat voor personen afkomstig uit Ivoorkust een beleid van categoriale bescherming gold. Het categoriale beschermingsbeleid is beëindigd per 3 september 2010. Daarmee is de rechtsgrond voor verlening komen te vervallen.
Eiser komt ook niet op een andere grond van artikel 29 van de Vw 2000 in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel. Verweerder heeft aan eiser tegengeworpen dat hij toerekenbaar geen documenten heeft overgelegd om zijn reisroute te kunnen vaststellen. Hij heeft zijn reisverhaal niet onderbouwd met de gebruikte grensoverschrijdingsdocumenten en het vliegticket en ook niet met enig ander al dan niet indicatief bewijs. Van eisers asielrelaas gaat geen positieve overtuigingskracht uit, waardoor dit ongeloofwaardig is. De algehele situatie in Ivoorkust is niet zodanig dat asielzoekers die uit dit land afkomstig zijn daarom in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel.
2.1.
Na de schorsing van het onderzoek ter zitting heeft verweerder een aanvullend besluit genomen. Dit besluit houdt in dat de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd van eiser wordt ingetrokken per 3 september 2010. Verweerder heeft vervolgens op grond van artikel 3.6a van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) getoetst of aan eiser ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 moet worden verleend. Verweerder is van mening dat eisers uitzetting niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM, zodat hij niet op grond daarvan in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. Evenmin zijn er volgens verweerder andere gronden om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen aan eiser.
2.2.
Ter zitting van 7 juli 2016 heeft verweerder het aanvullend besluit ingetrokken voor zover dat strekt tot intrekking van eisers verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat ook in het kader van de aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd ambtshalve aan artikel 8 van het EVRM kan en moet worden getoetst en heeft de rechtbank verzocht het besluit van 20 april 2016 te zien als aanvulling op het bestreden besluit tot weigering van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd.
3. Eiser voert aan dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt stelt dat de rechtsgrond voor verlening van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is komen te vervallen.
3.1.
Op grond van artikel 34, eerste lid, van de Vw 2000 kan de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33 van de Vw 2000 van de vreemdeling die direct voorafgaande aan de aanvraag, gedurende vijf achtereenvolgende jaren rechtmatig verblijf heeft genoten als bedoeld in artikel 8, onder c, van de Vw 2000 slechts worden afgewezen indien zich op het moment waarop de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000, afloopt, een grond als bedoeld in artikel 32 van de Vw 2000 voordoet.
Op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden ingetrokken dan wel de aanvraag voor verlenging van de geldigheidsduur ervan kan worden afgewezen indien de grond voor verlening, bedoeld in artikel 29 van de Vw 2000, is komen te vervallen.
3.2.
Het Besluit van de Minister van Justitie van 20 augustus 2010, nummer WBV 2010/13, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000, waarbij het categoriale beschermingsbeleid voor asielzoekers uit Ivoorkust is beëindigd, is met de publicatie in de Staatscourant van 2 september 2010 (Stcrt. 2010, nr. 13554) op de voorgeschreven wijze bekendgemaakt en op 3 september 2010 in werking getreden.
Verweerder komt een ruime beoordelingsvrijheid toe bij de beantwoording van de vraag of er aanleiding bestaat voor het voeren van een categoriaal beschermingsbeleid. Mede gelet op de ruime beoordelingsvrijheid van verweerder bieden de stukken waarnaar eiser heeft verwezen, alsmede de daarin genoemde bronnen, geen grond voor het oordeel dat verweerder per 3 september 2010 niet in redelijkheid tot beëindiging van het categoriaal beschermingsbeleid voor asielzoekers uit Ivoorkust heeft kunnen overgaan. Het betoog van eiser over de verslechtering van de algemene veiligheidssituatie in Ivoorkust na 3 september 2010 en de door hem overgelegde stukken zien vooral op 2011 en bieden al daarom geen aanknopingspunten voor de conclusie dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot de beleidswijziging of niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van het opnieuw invoeren van een beleid van categoriale bescherming in de periode tussen 3 september en 29 november 2010, toen eisers verblijfsvergunning nog geldig was. Ook het in 2011 ingestelde besluit- en vertrekmoratorium laat mede gelet op de datum waarop het is ingesteld onverlet dat de rechtsgrond voor verlening van eisers asielvergunning op 3 september 2010 is komen te vervallen en tussen 3 september en 29 november 2010 niet is herleefd.
3.3.
De beroepsgrond faalt.
4. Eiser voert voorts aan dat verweerder artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 ten onrechte aan hem heeft tegengeworpen. Eiser heeft voldoende verifieerbare verklaringen gegeven over zijn reisroute. Hij heeft over zijn reis naar Nederland verteld wat in redelijkheid van hem verwacht kan worden.
4.1.
De beroepsgrond faalt. Eiser is van Burkina Faso per vliegtuig via een onbekende tussenstop naar Nederland gereisd. In redelijkheid mag verweerder van eiser verwachten dat hij deze reis kan staven met documenten, zoals zijn boardingpass, vliegticket of paspoort. Eiser heeft verklaard dat hij reisde met een reisagent, die de documenten steeds bij zich hield en die eiser nooit in handen heeft gehad. Voor zover dit laatste aannemelijk is, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat van eiser verwacht mag worden dat hij bij zijn reisagent vraagt naar deze documenten om daarmee zijn reisverhaal te onderbouwen. Nu eiser dit niet heeft gedaan en ook niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij dit niet kon doen, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat eiser toerekenbaar geen documenten heeft overgelegd die zijn reisroute onderbouwen.
4.2.
Dit betekent dat van het asielrelaas positieve overtuigingskracht moet uitgaan om dit geloofwaardig te achten. De rechtbank stelt vast dat eiser zijn beroepsgrond dat verweerder ten onrechte deze beoordelingsmaatstaf heeft gehanteerd ter zitting van 29 oktober 2015 heeft ingetrokken.
5. Eiser voert aan dat verweerder onvoldoende steekhoudende argumenten heeft aangedragen voor zijn conclusie dat het asielrelaas positieve overtuigingskracht mist.
5.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de verklaringen van eiser over het zijn van sympathisant van de toenmalige oppositiepartij Rassemblement des Républicains (RDR) niet overeenstemmen met de door hem overgelegde getuigenverklaring van 18 juli 2012, die zou zijn opgesteld door [naam 1] . Eiser heeft verklaard dat hij in Burkina Faso was ten tijde van de mishandeling op 25/26 oktober 2000, terwijl de getuige in zijn verklaring stelt dat eiser toen in Ivoorkust was. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het overleggen van een getuigenverklaring die tegenstrijdig is met eisers asielrelaas afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van dat relaas. Voor zover eiser zou moeten worden gevolgd in zijn stelling dat de getuige zich heeft vergist, doet dit eveneens afbreuk aan de getuigenverklaring en kan om die reden de getuigenverklaring niet dienen ter ondersteuning van zijn asielrelaas.
Voorts volgt de rechtbank verweerder in zijn standpunt dat het onduidelijk is op basis waarvan de ledenkaart van de RDR is opgemaakt en afgegeven, zodat ook dit document afbreuk doet aan de overtuigingskracht van eisers asielrelaas. Uit het begeleidend schrijven blijkt dat deze kaart een oud model uit 1996 is, dat pas in 2012 op aanvraag van verzoeker en tegen betaling van € 100,- is opgemaakt. Daarnaast blijkt uit het schrijven dat de kaart niet op de gebruikelijke wijze met machinale of geautomatiseerde middelen is opgemaakt, maar met de hand is ingevuld. Deze omstandigheden maken dat verweerder kan twijfelen aan de echtheid en de inhoudelijke juistheid van het document. Verweerder heeft zich daarnaast in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het vreemd is dat de geëigende partijinstanties in 2012 gebruik zouden maken van kaartmodellen daterend uit 1996 en dat deze vervolgens, in afwijking van de gebruikelijke manier, met de hand worden ingevuld.
5.2.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder voldoende gemotiveerd dat van het asielrelaas geen positieve overtuigingskracht uitgaat, zodat dit ongeloofwaardig is. De beroepsgrond slaagt dan ook niet.
De andere argumenten van verweerder om het asielrelaas van eiser ongeloofwaardig te achten en de tegenargumenten van eiser in dat kader kunnen onbesproken blijven.
6. Partijen zijn het erover eens dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte niet ambtshalve heeft getoetst of eiser op grond van artikel 3.6a van het Vb 2000 in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM.
Naar het oordeel van de rechtbank kan in het midden blijven of dit standpunt van partijen juist is. Als het in strijd is met de wet om in het kader van een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd ambtshalve te toetsen aan artikel 8 van het EVRM, merkt de rechtbank de zienswijze van 1 december 2014 uit een oogpunt van finale geschilbeslechting mede aan als aanvraag om een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM. Het besluit van 31 maart 2015 is dan mede een afwijzing van die aanvraag, het beroep tegen het besluit van 31 maart 2015 is mede een bezwaar tegen die afwijzing, het besluit van 20 april 2016 is mede een ongegrondverklaring van dit bezwaar en de brief van 18 mei 2016 is mede een beroepschrift tegen deze ongegrondverklaring.
6.1.
Tijdens de zitting van 7 juli 2016 is gebleken dat partijen het er verder over eens zijn dat de toets aan artikel 8 van het EVRM niet beperkt is tot 29 november 2010 (einddatum verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd), maar zich uitstrekt over de periode van 29 november 2010 tot en met 20 april 2016 (datum aanvullend besluit). De rechtbank stelt vast dat verweerder zich in het aanvullend besluit op het standpunt stelt dat eiser ook thans niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM. Gelet op dit standpunt en uit een oogpunt van finale geschilbeslechting zal de rechtbank de toetsing aan artikel 8 van het EVRM niet beperken tot de situatie op 29 november 2010.
7. De beroepsgrond dat de weigering eiser verblijf toe te staan in strijd is met het in artikel 8, eerste lid, van het EVRM neergelegde recht op respect voor zijn privéleven slaagt in zoverre dat verweerder deze weigering niet deugdelijk heeft gemotiveerd.
7.1.
Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (Hof), onder meer het arrest Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland van 31 januari 2006, ECLI:CE:ECHR:2006:0131JUD005043599, en de rechtspraak van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 25 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1543), volgt dat bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van het privéleven een 'fair balance' moet worden gevonden tussen het belang van de desbetreffende vreemdeling enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken.
De rechter moet toetsen of verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, indien dit het geval is, of de verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een 'fair balance' tussen enerzijds het belang van de vreemdeling bij de uitoefening van het privéleven hier te lande en anderzijds het algemeen belang van de Nederlandse samenleving bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid.
7.2.
Eiser heeft voor zijn beroep op privéleven het volgende aangevoerd. Eiser woont sinds juni 2005 in Nederland. Hij heeft in Nederland een mbo-opleiding gevolgd en is meteen daarna gaan werken. Eiser heeft een baan in de ouderenzorg voor onbepaalde tijd en werkt daarnaast in de gehandicaptenzorg. Daarnaast verricht eiser veel vrijwilligerswerk bestaande uit onbetaalde werkzaamheden voor de Rooms-Katholieke parochie [naam 2] (misdienaar, parochienieuwsbezorger, schoonmaken en activiteiten buiten de kerk), werkzaamheden voor de scouting en helpen bij activiteiten van [naam 3] . Eiser is ook lid van [naam 4] (de jongerengroep van de kerk). Eiser beheerst de Nederlandse taal goed, heeft hier veel vrienden en heeft geen sociale banden meer met Ivoorkust.
Daarnaast voert eiser aan dat de traagheid en onzorgvuldigheid van verweerders besluitvorming er in belangrijke mate toe heeft bijgedragen dat hij sterk geworteld is in de Nederlandse samenleving.
7.3.
Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank niet alle voor de belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar in de belangenafweging meegenomen, waardoor verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat het beroep op artikel 8 van het EVRM faalt.
In de openbare werkinstructie 2015/4 (AUA) van 26 mei 2015 heeft verweerder richtlijnen neergelegd voor de toepassing van artikel 8 van het EVRM. Het uitgangspunt is volgens verweerder dat de banden die de vreemdeling is aangegaan de gebruikelijke banden overstijgen. In de belangenafweging moeten volgens de werkinstructie de volgende elementen betrokken worden door verweerder: de aard van het verblijfsrecht, de duur van het verblijf in Nederland ten opzichte van het verblijf in het land van herkomst, de banden met het land van herkomst, bijzondere omstandigheden en invulling op afstand.
Verweerder heeft in zijn belangenafweging niet kenbaar betrokken dat eiser aanvoert dat hij geen banden meer heeft met zijn land van herkomst. Eiser is sinds 2005 nooit teruggegaan naar Ivoorkust, heeft naar gesteld geen contact meer met zijn familie daar en heeft daar ook geen sociaal netwerk. Verweerder stelt dat verzoeker wordt geacht zich te kunnen handhaven in Ivoorkust, maar weegt daarbij niet mee dat verzoeker daar naar gesteld geen banden meer heeft, terwijl verzoeker in Nederland werk heeft en een sociaal leven heeft opgebouwd.
Voorts heeft verweerder niet kenbaar in zijn belangenafweging meegewogen dat eiser aanvoert dat hij door toedoen van verweerder langer (rechtmatig) zijn privéleven in Nederland heeft kunnen uitoefenen. Eisers verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verliep op 29 november 2010. Eiser heeft op 12 oktober 2010 een aanvraag ingediend bij verweerder om een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Verweerder heeft pas op 26 juni 2012 op deze aanvraag beslist en eisers verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingetrokken, waardoor eiser langer in staat is gesteld zijn privéleven voort te zetten in Nederland. Vervolgens heeft deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Gravenhage, dit besluit van 26 juni 2012 vernietigd, heeft verweerder de nieuwe besluiten van 24 juni 2013 en 22 april 2014 ingetrokken, waarna verweerder pas bij besluit van 31 maart 2015 op de asielaanvraag heeft beslist. Vervolgens concludeert verweerder dat hij daarin ten onrechte niet heeft getoetst aan artikel 8 van het EVRM en volgt op 20 april 2016, ruim een jaar later, een aanvullend besluit. Al met al heeft eiser vanaf zijn binnenkomst in Nederland tot op heden – mede gelet op de vernietiging van een in 2012 opgelegd inreisverbod – onafgebroken rechtmatig verblijf in Nederland gehad en is hij vanaf 29 november 2010 tot op heden onafgebroken in procedure geweest over zijn aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. In deze tijd mocht eiser in Nederland blijven en is hij in staat gesteld zijn privéleven uit te oefenen. Weliswaar zat eiser al deze tijd nog in procedure, maar verweerder weegt ten onrechte niet mee dat dit in het onderhavige geval niet aan eiser maar aan verweerder is te wijten. Dat een eerder door eiser overgelegde geboorteakte vals was, is reeds in eerdere procedures besproken, stond volgens verweerder destijds niet aan eisers toelating in de weg en kan verweerder daarom nu niet meer aan eiser tegenwerpen. Verweerder heeft in de asielprocedure in 2005 de bewuste keuze gemaakt niet langer vast te houden aan zijn standpunt dat niet aannemelijk is dat eiser afkomstig is uit Ivoorkust. Het is geheel aan verweerder toe te rekenen dat hij na 2010 verschillende besluiten heeft genomen die mede op dit al in 2005 prijsgegeven standpunt zijn gebaseerd, besluiten die (dan ook) zijn ingetrokken of vernietigd. Het argument van verweerder ter zitting van 7 juli 2016 dat vooral de aard en duur van het verblijf van belang zijn en minder dat en waarom een verblijfsrechtelijke procedure lang duurt, volgt de rechtbank niet volledig. De handelwijze van verweerder geeft er namelijk geen blijk van dat hij in het geval van eiser veel belang hecht bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid door eisers procedure zorgvuldig en binnen een redelijke termijn af te wikkelen om bij het uitblijven van zelfstandig vertrek tot uitzetting over te kunnen gaan.
Verweerder stelt zich voorts op het standpunt dat eisers vrijwilligerswerk voor de Rooms-Katholieke kerk en de scouting niet betekent dat eiser specifieke banden heeft met Nederland, nu het mondiale organisaties betreft waarmee eiser zich ook in Ivoorkust kan verbinden. Eiser voert terecht aan dat verweerder er hiermee ten onrechte aan voorbijgaat dat eiser banden heeft opgebouwd met de mensen van de kerk en scouting en zijn privéleven voor een deel daaruit bestaat. Deze mensen bevinden zich in Nederland. Verweerder heeft daarom ten onrechte nagelaten eisers vrijwilligerswerk in Nederland kenbaar mee te wegen in de belangenafweging.
Ten overvloede merkt de rechtbank op dat de verwijzing van verweerder naar het arrest Nnyanzi van het Hof (8 april 2008, 21878/06, hudoc.echt.coe.int) geen doel treft, omdat die vreemdeling haar privéleven had opgebouwd tijdens onrechtmatig verblijf terwijl eiser voortdurend rechtmatig in Nederland heeft verbleven gedurende de opbouw van zijn privéleven.
8. Gelet op het voorgaande kleeft aan het bestreden besluit en het aanvullend besluit een gebrek. De rechtbank stelt verweerder met toepassing van artikel 8:51a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht in de gelegenheid het hiervoor geconstateerde gebrek te herstellen met inachtneming van deze uitspraak. Dit betekent dat verweerder een nieuwe belangenafweging zal moeten maken in het kader van artikel 8 van het EVRM en daarbij ook alle onder 7.3. genoemde feiten en omstandigheden kenbaar in de belangenafweging moet betrekken.
De rechtbank merkt daarbij op dat verweerder zich tijdens de zitting van 7 juli 2016 op het standpunt heeft gesteld dat het paspoortvereiste niet aan de verlening van een verblijfsvergunning in de weg staat als eiser een geslaagd beroep kan doen op artikel 8 van het EVRM.
De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen het gebrek door verweerder hersteld kan worden op zes weken na de datum van verzending van deze tussenuitspraak. Gelet op de duur van de procedure zal de rechtbank verweerder in beginsel één herstelmogelijkheid geven en het geschil vervolgens, nadat eiser de gelegenheid tot een schriftelijke reactie is geboden, definitief beslechten. Als verweerder de herstelmogelijkheid benut door zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt te stellen dat de weigering eiser (voortgezet) verblijf in Nederland toe te staan niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM, zal de rechtbank bepalen dat de rechtsgevolgen van de te vernietigen besluiten van 30 maart 2015 en 20 april 2016 in stand blijven. Als verweerder geen gebruik maakt van deze mogelijkheid of zijn standpunt niet deugdelijk motiveert, zal de rechtbank verweerder opdragen eiser een verblijfsvergunning te verlenen. Mede met het oog daarop stelt de rechtbank verweerder in de gelegenheid, al dan niet subsidiair, een standpunt in te nemen over de ingangsdatum van een eventuele verblijfsvergunning. In beide gevallen bestaat uiteraard nog de mogelijkheid van hoger beroep.
9. Indien verweerder geen gebruik wenst te maken van de mogelijkheid het gebrek in het bestreden besluit en het aanvullend besluit te herstellen, dient hij dit uiterlijk twee weken na de datum van verzending van deze tussenuitspraak schriftelijk aan de rechtbank mee te delen.
10. De rechtbank stelt eiser op grond van artikel 8:51b, derde lid, van de Awb in de gelegenheid binnen vier weken nadat verweerder het gebrek heeft hersteld, schriftelijk zijn zienswijze over de wijze waarop het gebrek is hersteld naar voren te brengen.
11. Omdat de rechtbank pas in de einduitspraak formeel beslist op het beroep van eiser tegen de weigering van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, duurt het rechtmatig verblijf van eiser in ieder geval voort tot aan de einduitspraak. In die uitspraak zal de rechtbank ook beslissen over het verzoek om vergoeding van proceskosten.

Beslissing

De rechtbank stelt verweerder in de gelegenheid, binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak en met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, het gebrek in het bestreden besluit en het aanvullend besluit te herstellen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Velzen, voorzitter, mr. M. van Veelen en mr. A. van Luijck, in aanwezigheid van mr. S. Kuiper, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 augustus 2016.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan tegelijkertijd met het eventuele hoger beroep tegen de einduitspraak hoger beroep worden ingesteld.