ECLI:NL:RBDHA:2016:10442

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 juni 2016
Publicatiedatum
31 augustus 2016
Zaaknummer
C/09/509502 / KG ZA 16-495
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verbod op vervreemding van een in beslag genomen auto in kort geding

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 14 juni 2016 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. P.D. Popescu, en de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door advocaat mr. M.H.K. Jansen. De eiser had een verbod gevorderd op de vervreemding van zijn auto, die in beslag was genomen in het kader van een strafzaak. De eiser was op 6 maart 2016 aangehouden en zijn auto was op 7 maart 2016 in beslag genomen door het openbaar ministerie (OM) in verband met een vordering tot het leggen van conservatoir beslag. De eiser stelde dat de inbeslagneming onrechtmatig was en dat de aangekondigde vervreemding van de auto niet in verhouding stond tot de schadevordering van een benadeelde partij in de strafzaak.

De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat er op dat moment geen spoedeisend belang was bij het gevorderde verbod, omdat het OM had aangegeven de vervreemding van de auto op te schorten totdat er een uitspraak in de strafzaak zou zijn gedaan. De voorzieningenrechter heeft ook geoordeeld dat de rechtmatigheid van de inbeslagneming al aan de orde was in een klaagschrift dat de eiser had ingediend, en dat de procedure in het strafrecht voldoende waarborgen biedt. Daarom werd de vordering tot teruggave van de auto afgewezen. De Staat werd echter wel veroordeeld in de proceskosten, omdat het OM niet tijdig had gewacht op de uitkomst van de strafzaak voordat het tot vervreemding van de auto wilde overgaan.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/509502 / KG ZA 16-495
Vonnis in kort geding van 14 juni 2016
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. P.D. Popescu te Amsterdam,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelende te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. M.H.K. Jansen te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 25 april 2016, met producties;
- de faxbrief van mr. Jansen van 18 mei 2016, met productie;
- de op 19 mei 2016 gehouden mondelinge behandeling, ter gelegenheid waarvan door de Staat pleitnotities zijn overgelegd;
- de faxbrief van mr. Popescu van 25 mei 2016;
- de brief van mr. Jansen van 26 mei 2016;
- de faxbrief van mr. Popescu van 31 mei 2016.
1.2.
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling is de zaak op verzoek van de Staat pro forma aangehouden tot 28 mei 2016 23.00 uur. mr. Popescu heeft bij faxbrief van 31 mei 2016 verzocht vonnis te wijzen. Vervolgens is vonnis bepaald op 17 juni 2016 of zoveel eerder als mogelijk.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiser] is op 6 maart 2016 aangehouden wegens betrokkenheid bij een vechtpartij. Op 22 maart 2016 is de voorlopige hechtenis van [eiser] opgeheven, zulks tegen betaling door [eiser] van een borgsom van € 5.000,--.
2.2.
De auto van [eiser] , een BMW 520D met kenteken [kenteken] (hierna: ‘de auto’), is op 7 maart 2016 in het belang van de waarheidsvinding in beslag genomen.
2.3.
Het openbaar ministerie (OM) heeft op 9 maart 2016 bij de rechter-commissaris te Amsterdam een vordering ingediend tot het verlenen van een machtiging tot het leggen van conservatoir beslag ten laste van [eiser] ex artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) tot zekerheid van verhaal voor een aan [eiser] op te leggen geldboete en/of schadevergoedingsmaatregel wegens wederrechtelijk verkregen voordeel, waarvan de hoogte door het OM in deze vordering wordt geschat op € 12.200,--.
2.3.1.
De rechter-commissaris te Amsterdam heeft voormelde machtiging op 10 maart 2016 verleend. Diezelfde dag is conservatoir beslag gelegd op de auto.
2.4.
[eiser] heeft zich bij klaagschrift ex artikel 552a Sv van 24 maart 2016 beklaagd over de inbeslagneming van de auto. Een inhoudelijke behandeling van dit klaagschrift heeft plaatsgevonden op 23 mei 2016.
2.5.
Het OM heeft bij e-mail van 8 april 2016 onder verwijzing naar artikel 117 Sv aan de advocaat van [eiser] bericht dat het vanwege dreigende waardedaling en/of oplopende bewaarkosten voornemens is de auto te vervreemden. Daarbij is [eiser] de mogelijkheid geboden om de auto te behouden tegen betaling van een zekerheidsstelling van € 18.000,--. Dit bedrag diende uiterlijk 29 april 2016 door [eiser] te worden voldaan.
2.6.
[eiser] is vanwege zijn betrokkenheid bij voormelde vechtpartij gedagvaard om op 8 juni 2016 te 14.00 uur te verschijnen ter terechtzitting van de meervoudige strafkamer van de rechtbank te Amsterdam. Uit deze dagvaarding blijkt van een in de strafzaak door een benadeelde ingediende vordering van € 3.500,--.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, primair de Staat te verbieden de auto te verkopen althans te vervreemden totdat op het klaagschrift ex artikel 552a Sv is beslist, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom, en subsidiair de hoogte van de zekerheidsstelling in de strafzaak in goede justitie te bepalen. Daarnaast vordert [eiser] de Staat te veroordelen tot afgifte althans teruggave van de auto aan hem dan wel aan een door hem aan te wijzen persoon, zulks eveneens op straffe van verbeurte van een dwangsom. Ten slotte vordert [eiser] een veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2.
[eiser] voert daartoe primair aan dat de Staat met de inbeslagneming van de auto onrechtmatig jegens hem handelt en subsidiair dat de aangekondigde vervreemding van de auto jegens hem onrechtmatig is. Volgens [eiser] kan de inbeslagneming van de auto de toets aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit niet doorstaan. Daarbij wijst [eiser] erop dat thans een schadevordering van een benadeelde partij is ingediend ter hoogte van € 3.500,-- en dat dit bedrag in geen verhouding staat tot de vastgestelde zekerheidsstelling ter hoogte van € 18.000,--. Daarnaast stelt [eiser] dat voormelde schade ook zonder de inbeslagneming van de auto op hem kan worden verhaald. Voorts merkt [eiser] op dat uit de geverbaliseerde camerabeelden van de vechtpartij blijkt dat het letsel en daarmee de schade van de benadeelde partij niet door hem is toegebracht alsmede dat het in der lijn der verwachting ligt dat de benadeelde partij in zijn vordering niet-ontvankelijk zal worden verklaard, omdat het causaal verband tussen het uitgeoefende geweld en het letsel van de benadeelde partij niet eenvoudig en derhalve niet zonder een onevenredige belasting van het strafproces kan worden vastgesteld. Ten slotte betoogt [eiser] dat de gestelde kosten van opslag de waarde van de auto niet zullen overstijgen en slechts sprake is van een zeer beperkte waardedaling van de auto.
3.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Ter beoordeling staan in de eerste plaats het door [eiser] gevorderde verbod om over te gaan tot vervreemding van de auto totdat op het klaagschrift ex artikel 552a Sv is beslist en de vordering tot het in goede justitie vaststellen van de hoogte van de zekerheidsstelling.
4.2.
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft de advocaat van [eiser] de aan [eiser] betekende dagvaarding in zijn strafzaak overgelegd. Met [eiser] heeft de voorzieningenrechter geconstateerd dat deze dagvaarding een vordering van een benadeelde partij vermeldt ter grootte van € 3.500,--. De advocaat van de Staat heeft in reactie hierop te kennen gegeven niet met deze dagvaarding en de hoogte van de vordering van een benadeelde partij bekend te zijn en heeft verzocht om aanhouding van deze kortgedingprocedure teneinde hem de gelegenheid te geven overleg te voeren met het OM over onder meer de hoogte van de zekerheidsstelling. De advocaat van de Staat heeft vervolgens bij brief van 26 mei 2016 bericht dat het OM de vervreemding van de auto zal opschorten totdat in de strafzaak van [eiser] uitspraak is gedaan. Volgens de advocaat van de Staat is deze uitspraak op 22 juni 2016 te verwachten. Het OM is volgens de advocaat van de Staat echter niet bereid het bedrag van de zekerheidsstelling te verlagen, nu de hoogte van de door de benadeelde partij ingediende vordering tot schadevergoeding nog niet definitief vaststaat en evenmin kan worden uitgesloten dat door een ander slachtoffer van de vechtpartij in de loop van de behandeling van de strafzaak eveneens een vordering tot schadevergoeding zal worden ingediend.
4.3.
Aldus is thans de situatie dat door het OM in ieder geval niet vóór 22 juni 2016 tot vervreemding van de auto zal worden overgegaan. Nu de inhoudelijke behandeling van de strafzaak van [eiser] inmiddels heeft plaatsgevonden en het OM dus bekend moet worden verondersteld met het aantal en de hoogte van de door benadeelden ingediende schadevorderingen, gaat de voorzieningenrechter ervan uit dat het OM het bedrag van de zekerheidsstelling zal aanpassen tot de hoogte van de uiteindelijk in de strafzaak toe te wijzen schadevordering(en) en [eiser] ter zake vervolgens opnieuw een termijn zal stellen om tot betaling van dit bedrag over te gaan. Bij die stand van zaken ontbreekt het [eiser] naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter thans aan (spoedeisend) belang bij het door hem gevorderde verbod om over te gaan tot vervreemding van de auto totdat op het klaagschrift ex artikel 552a Sv zal zijn beslist en de door hem gevorderde vaststelling in goede justitie van de hoogte van de zekerheidsstelling. Hetgeen partijen ter zake overigens nog hebben aangevoerd, behoeft bij die stand van zaken geen (verdere) bespreking.
4.4.
Vervolgens is aan de orde de op onrechtmatige beslaglegging gestoelde vordering van [eiser] tot teruggave van de auto. Deze vordering is evenmin toewijsbaar. Zoals de Staat terecht heeft opgemerkt, heeft [eiser] de rechtmatigheid van de inbeslagneming van de auto tevens aan de orde gesteld in zijn klaagschrift ex artikel 552a Sv. Volgens vaste jurisprudentie heeft deze procedure te gelden als een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang, die de weg naar de burgerlijke rechter – gelet op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in het strafrecht – in beginsel uitsluit. Slechts in een beperkt aantal gevallen kan hierop een uitzondering worden aanvaard. Dit is onder meer het geval wanneer niet tijdig een beslissing op het klaagschrift valt te verwachten. Gelet echter op hetgeen hiervoor reeds is overwogen en de omstandigheid dat een beslissing op het klaagschrift op korte termijn valt te verwachten (de inhoudelijke behandeling ervan heeft immers op 23 mei 2016 plaatsgevonden), doet zich naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter thans geen situatie voor die de bevoegdheid schept om in deze kortgedingprocedure over de rechtmatigheid van de beslaglegging te oordelen.
4.5.
Hoewel het door [eiser] gevorderde op grond van het voorgaande zal worden afgewezen, bestaat aanleiding om de Staat te veroordelen in de proceskosten. Daartoe is van belang dat niet valt in te zien waarom het OM aanvankelijk niet bereid was om de uitkomst van de strafzaak en daarmee het verkrijgen van duidelijkheid over de (hoogte van de) vorderingen van mogelijke benadeelden met het oog op de hoogte van de zekerheidsstelling af te wachten alvorens tot vervreemding van de auto over te gaan. Met [eiser] is de voorzieningenrechter van oordeel dat thans onvoldoende aannemelijk is dat de door het OM gestelde oplopende opslagkosten en waardedaling van de auto hiervoor een rechtvaardiging bieden. Nu het OM eerst tijdens deze kortgedingprocedure heeft toegezegd de uitkomst van de strafzaak van [eiser] te zullen afwachten, was [eiser] aldus genoodzaakt om dit kort geding tegen de Staat te starten teneinde de aangekondigde vervreemding van de auto te voorkomen.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt de Staat in de proceskosten tot op dit vonnis in totaal begroot op € 989,08, waarvan:
a. € 895,-- te voldoen aan [eiser] (€ 816,-- aan salaris advocaat en € 79,-- aan griffierecht);
b. € 94,08, inclusief BTW, wegens explootkosten, aan de griffier van de rechtbank na ontvangst van een nota;
5.3.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.E. Groeneveld-Stubbe en in het openbaar uitgesproken op 14 juni 2016.
mw