Op 30 augustus 2016 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak van een Afghaanse vreemdeling die een verblijfsvergunning asiel had aangevraagd. De aanvraag werd afgewezen door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, waarna de vreemdeling beroep aantekende. De rechtbank behandelde de geloofwaardigheid van de verklaringen van de vreemdeling, die stelde dat hij vanwege zijn werkzaamheden voor internationale organisaties en de ISAF in Afghanistan bedreigd werd. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris de eerste drie elementen van de aanvraag geloofwaardig had geacht, maar de laatste twee elementen niet. De vreemdeling had geen overtuigend bewijs geleverd voor zijn recente werkzaamheden voor ISAF en de bedreigingen die hij had ervaren. De rechtbank concludeerde dat de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat hij bij terugkeer naar Afghanistan te vrezen had voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen in stand, omdat de vreemdeling niet in aanmerking kwam voor een verblijfsvergunning asiel. De rechtbank veroordeelde de staatssecretaris in de proceskosten van de vreemdeling tot een bedrag van € 992,-.