ECLI:NL:RBDHA:2016:10419

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 augustus 2016
Publicatiedatum
30 augustus 2016
Zaaknummer
AWB - 16 _ 17744
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van een Afghaanse vreemdeling met werkzaamheden voor internationale organisaties

Op 30 augustus 2016 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak van een Afghaanse vreemdeling die een verblijfsvergunning asiel had aangevraagd. De aanvraag werd afgewezen door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, waarna de vreemdeling beroep aantekende. De rechtbank behandelde de geloofwaardigheid van de verklaringen van de vreemdeling, die stelde dat hij vanwege zijn werkzaamheden voor internationale organisaties en de ISAF in Afghanistan bedreigd werd. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris de eerste drie elementen van de aanvraag geloofwaardig had geacht, maar de laatste twee elementen niet. De vreemdeling had geen overtuigend bewijs geleverd voor zijn recente werkzaamheden voor ISAF en de bedreigingen die hij had ervaren. De rechtbank concludeerde dat de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat hij bij terugkeer naar Afghanistan te vrezen had voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen in stand, omdat de vreemdeling niet in aanmerking kwam voor een verblijfsvergunning asiel. De rechtbank veroordeelde de staatssecretaris in de proceskosten van de vreemdeling tot een bedrag van € 992,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 16/17744

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 augustus 2016 in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer [vreemdelingnummer]

(gemachtigde: mr. A.M.I. Spauwen),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. L. Mol).

Procesverloop

Bij besluit van 2 augustus 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot verlening van een verblijfsvergunning asiel afgewezen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een de op de zaak betrekking hebbende stukken toegezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 augustus 2016.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Als tolk Engels is verschenen A.M.R. Zeevaarder.

Overwegingen

1. Blijkens de gronden van het beroep en het verhandelde ter zitting betreft het geschil de vraag of verweerder de aanvraag van eiser heeft kunnen afwijzen.
2. Eiser heeft verklaard dat hij afkomstig is uit Herat, Afghanistan, en de Afghaanse nationaliteit heeft. Hij is geboren en getogen in Teheran, Iran en is op 16-jarige leeftijd naar Afghanistan teruggekeerd met zijn familie. Eiser heeft in Afghanistan een IT-opleiding afgerond. Vanaf 2007 is hij werkzaam in de IT-sector. In 2007 is hij, toen hij werkzaam was voor de Amerikanen, ontvoerd geweest door de Taliban. Hij is een maand gevangen gehouden. Na deze maand is hij vrijgelaten en is hem gezegd dat alle aanklachten zijn vervallen. In 2009 is eiser zijn eigen IT-bedrijf begonnen. Hij was daarmee werkzaam voor verschillende Afghaanse ministeries, voor de luchthaven te Herat en voor verschillende NGO’s. Vanaf 2009 heeft eiser vele dreigtelefoontjes ontvangen vanwege zijn werkzaamheden voor de Amerikanen in 2007 en is eiser in 2014 en in 2015 op straat aangevallen, waarna hij steeds tijdelijk Afghanistan heeft verlaten. Halverwege 2015 is eiser weer naar Afghanistan teruggekeerd. Daar heeft hij nog vier maanden verbleven, voordat hij het land heeft verlaten.
3. Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen als ongegrond op grond van artikel 31, eerste lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Verweerder heeft de volgende relevante elementen onderscheiden in het relaas van eiser:
- nationaliteit, identiteit en herkomst van eiser;
- werkzaamheden op de luchthaven Shindand, aanhouding en detentie in december 2007;
- werkzaamheden voor internationale organisaties in Afghanistan;
- recente werkzaamheden voor ISAF; en
- problemen tussen 2009 en 2015.
De verklaringen van eiser met betrekking tot het eerste, tweede en derde element worden door verweerder gevolgd. Ten aanzien van het vierde en vijfde element acht verweerder de verklaringen van eiser ongeloofwaardig. Hiertoe heeft verweerder overwogen dat eiser vage en summiere verklaringen heeft afgelegd over zijn werkzaamheden voor ISAF. Daarnaast heeft hij deze werkzaamheden niet middels het overleggen van documenten onderbouwd. De verklaringen die eiser heeft gegeven over zijn problemen tussen 2009 en 2015 zijn eveneens vaag en wisselend en eiser heeft zijn verklaringen niet onderbouwd met daartoe strekkende documenten, zoals bijvoorbeeld een kopie van zijn gestelde aangifte.
4. In beroep heeft eiser aangevoerd dat zijn relaas geloofwaardig dient te worden geacht. Daarnaast beroept eiser zich op de algemene veiligheidssituatie in Afghanistan en meent hij op grond hiervan aanspraak te kunnen maken op een verblijfsvergunning asiel.
5. De rechtbank overweegt het volgende.
5.1.
De rechtbank stelt voorop dat verweerder de eerste drie relevant bevonden elementen, geloofwaardig heeft geacht. Eisers gronden richten zich niet tegen deze overwegingen uit het bestreden besluit, waardoor de rechtbank uitgaat van de juistheid van verweerders beoordeling.
5.2.
Verweerder heeft gemotiveerd betoogd dat de vierde en vijfde relevant geachte elementen niet geloofwaardig zijn. De rechtbank zal hierna overgaan tot beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas van eiser op individuele gronden.
5.3.
Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 13 april 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:890) volgt dat de manier waarop de bestuursrechter in het algemene Nederlandse bestuursrechtelijke stelsel een besluit van een bestuursorgaan toetst, afhankelijk is van de aard en inhoud van de bevoegdheid die het bestuursorgaan heeft uitgeoefend en het voorliggende besluit. Uitgangspunt is dat de bestuursrechter toetst of het bestuursorgaan het besluit zorgvuldig en deugdelijk gemotiveerd heeft genomen. Als het bestuursorgaan beslissingsruimte heeft, toetst de bestuursrechter op die aspecten en onderdelen met inachtneming van die beslissingsruimte. Dat geldt ook in het vreemdelingenrecht, met inbegrip van het asielrecht.
De Afdeling heeft overwogen dat de bestuursrechtelijke toetsing van het standpunt van verweerder over de geloofwaardigheid van een asielrelaas een gemengd karakter heeft, als het asielrelaas van een vreemdeling mede op niet met bewijs gestaafde verklaringen en vermoedens steunt. Bij de meeste aspecten en bestanddelen van een besluit kan de bestuursrechter toetsen of verweerder zich terecht op het door hem ingenomen standpunt heeft gesteld. Als verweerder op aspecten en bestanddelen van een besluit beslissingsruimte heeft, namelijk bij zijn beoordeling van de geloofwaardigheid van niet met bewijs gestaafde verklaringen en vermoedens van een vreemdeling, zal de bestuursrechter moeten toetsen of verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat dat asielrelaas ongeloofwaardig is, zij het dat de bestuursrechter ook in dat geval de zorgvuldigheid en motivering van de besluitvorming van verweerder waarbij hij die beslissingsruimte gebruikt, moet toetsen. De intensiteit van de rechterlijke toetsing van een standpunt van verweerder over de geloofwaardigheid van een asielrelaas zal daardoor indringender zijn dan vóór de inwerkingtreding van artikel 46, derde lid, van de Procedurerichtlijn.
5.4.
De rechtbank stelt vast dat eiser in beroep documenten heeft overgelegd ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij recent werkzaamheden heeft verricht voor ISAF. Het betreft een aantal e-mailberichten dat betrekking heeft op eisers Clicknet activiteiten in de periode 2014 en 2015 en enkele contracten ten behoeve van Spaanse en Italiaanse troepen in diezelfde periode. De rechtbank constateert voorts dat eiser gedetailleerde verklaringen heeft gegeven over zijn werkzaamheden in de periode voorafgaand aan zijn vertrek naar Nederland, ook met betrekking tot voornoemde activiteiten. De rechtbank stelt daarbij vast dat deze verklaringen niet afwijken van de verklaringen die hij over zijn overige werkzaamheden voor internationale organisaties heeft afgelegd. Nu verweerder laatstgenoemde verklaringen wel geloofwaardig acht, is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet afdoende heeft gemotiveerd waarom de verklaringen met betrekking tot eisers werkzaamheden voor ISAF niet geloofwaardig zijn.
5.5.
Gelet op het voorgaande bevat het bestreden besluit een motiveringsgebrek. Hieruit volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht
.Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet echter aanleiding de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand te laten en overweegt daartoe als volgt.
5.6.
In het Algemeen Ambtsbericht over Afghanistan van 2014 staat het volgende vermeld:
“Afghanen die werkzaam zijn bij een internationale organisatie of met buitenlandsetroepen worden geïdentificeerd, lopen het risico te worden ontvoerd, bedreigd ofvermoord door de Taliban, andere opstandelingen of criminele organisaties.Het gaat met name om Afghaanse tolken en onderhoudspersoneel die voor ISAF troepenwerken, maar ook om Afghanen die voor buitenlandse ngo’s of voor de VerenigdeNaties werken.”
Al blijkt uit de aangehaalde informatie dat sprake is van een verslechterde situatie voor medewerkers van internationale organisaties/NGO’s in Afghanistan, dit vormt nog altijd geen aanleiding om voor elke (ex) medewerker van een internationale organisatie/NGO een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM aan te nemen. Dit volgt ook uit het arrest van het EHRM in de zaak H. en B. tegen het Verenigd Koninkrijk van 9 april 2013.
Er dient dus sprake te zijn van individuele omstandigheden waarom juist eiser wegens zijn werkzaamheden zou hebben te vrezen bij terugkeer naar Afghanistan.
5.7.
Eiser heeft in dit kader aangevoerd dat hij in de periode van 2009 tot en met 2015 vele malen telefonisch zou zijn bedreigd, en dat twee maal is gepoogd eiser te ontvoeren.
Ten aanzien van dit vijfde element is de rechtbank van oordeel dat verweerder dit element niet ten onrechte ongeloofwaardig heeft bevonden. Verweerder heeft bij zijn beoordeling kunnen betrekken dat eiser verklaard heeft dat hij telefonisch werd bedreigd vanwege zijn werkzaamheden, maar hij niet weet door wie hij zou zijn gebeld en geen idee heeft wie hem bedreigt. Dat eiser heeft verklaard dat zijn telefoon onder controle stond bij de veiligheidsdienst, maar deze niet zou weten te vertellen wie eiser zou bedreigen heeft verweerder, in dat licht bezien, ook bevreemdingwekkend kunnen achten. Ten aanzien van de twee pogingen tot ontvoering heeft verweerder niet ten onrechte overwogen dat eiser vage verklaringen heeft afgelegd. Zo heeft eiser wisselend verklaard over het aantal auto’s dat betrokken was bij de eerste poging tot ontvoering. Daarnaast heeft eiser niet kunnen verklaren hoe het mogelijk is dat hij te voet heeft kunnen ontsnappen aan drie motorrijders en een auto, daarbij een woning is ingegaan en vervolgens heeft kunnen ontkomen door te wachten. Als gestelde poging tot ontvoering daadwerkelijk zou hebben plaatsgevonden, valt niet in te zien dat de ontvoerders, die gewapend waren, eiser niet naar binnen zouden zijn gevolgd, maar gewoon zijn verdwenen. Ten aanzien van de tweede poging tot ontvoering geldt eveneens dat verweerder niet ten onrechte onaannemelijk heeft geacht dat eiser, indien werkelijk naar hem zou worden gezocht, zo eenvoudig heeft kunnen ontkomen door simpelweg weg te rijden. Verweerder heeft in dit kader niet ten onrechte gesteld dat niet valt in te zien waarom eisers belagers geen moeite hebben gedaan om eiser te stoppen of te achtervolgen, mede nu zij eiser wel met bedekte gezichten en voorzien van Kalasjnikovs zouden hebben benaderd. De enkele stelling in beroep dat gestelde gebeurtenissen wel hebben plaatsgevonden, zijn onvoldoende om het voorgaande te passeren. Eiser heeft daarom niet aannemelijk gemaakt dat juist hij te vrezen heeft voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM, zelfs indien wordt uitgegaan van zijn recent voor ISAF uitgevoerde werkzaamheden.
5.8.
Ten aanzien van eisers beroep op de algemene veiligheidssituatie in Afghanistan overweegt de rechtbank dat niet is gebleken dat de situatie in Afghanistan in het algemeen zo uitzonderlijk ernstig is, dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert, louter door zijn aanwezigheid aldaar, een reëel risico loopt op ernstige schade als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3, van de Vw 2000. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 22 mei 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:CA1288), waarin is verwezen naar de arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 20 juli 2010 in de zaak N. tegen Zweden (23505/09), van 13 oktober 2011 in de zaak Husseini tegen Zweden (10611/09) en van 9 april 2013 in de zaak H. en B. tegen het Verenigd Koninkrijk (70073/10 en 44539/11). Voorts verwijst de rechtbank naar de recente uitspraak van het EHRM van 12 januari 2016 in de zaak A.G.R. tegen Nederland (13442/08), ECLI:CE:ECHR:2016:0112JUD001344208 (rechtsoverweging 59). Uit het Algemeen Ambtsbericht Afghanistan van de minister van Buitenlandse Zaken van september 2014 volgt dat in Afghanistan in geen enkel gebied sprake is van een uitzonderlijke situatie als hiervoor bedoeld. In de uitspraak van 23 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:888) heeft de Afdeling opnieuw geoordeeld dat in Afghanistan geen sprake is van een uitzonderlijke situatie in de zin van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. De door eiser overgelegde stukken bieden naar het oordeel van de rechtbank geen grond voor een ander oordeel.
6. Gelet op het voorgaande, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in zijn besluit, waarin het voornemen is ingelast, niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496,-, en een wegingsfactor 1). Indien aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandsverlener.

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 992,- (zegge: negenhonderd tweeënnegentig euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Dam, rechter, in aanwezigheid van mr. I.M. Bijvank, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 augustus 2016.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.