In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 augustus 2016 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser, een advocaat, en de Raad voor Rechtsbijstand. De zaak betreft de intrekking van de vergoeding van een toevoeging die aan de eiser was verleend in het kader van het High Trust programma. Dit programma houdt in dat aanvragen om toevoegingen vooraf niet inhoudelijk worden gecontroleerd, maar enkel op basis van het inkomen van de aanvrager. De eiser had op 13 februari 2015 een toevoeging aangevraagd voor het indienen van een bezwaarschrift tegen de weigering van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie om verblijfsvergunningen te verlenen aan zijn cliënte en haar kinderen. De toevoeging werd op 20 februari 2015 verstrekt, maar na steekproefsgewijze controle heeft de Raad voor Rechtsbijstand de vergoeding van de toevoeging ingetrokken, omdat de rechtsbijstand al was verleend voordat de aanvraag was ingediend.
De rechtbank heeft beoordeeld of de intrekking van de vergoeding in rechte stand kan houden. De eiser stelde dat hij ten tijde van de aanvraag nog in afwachting was van een noodzakelijke verklaring van zijn cliënte, maar de rechtbank oordeelde dat de aanvraag om de toevoeging te laat was ingediend, meer dan vier weken na de aanvang van de rechtsbijstand. De rechtbank concludeerde dat de Raad voor Rechtsbijstand terecht de vergoeding heeft ingetrokken, omdat de toevoeging niet tijdig was aangevraagd volgens de regels van de Wet op de rechtsbijstand. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan op 17 augustus 2016.