ECLI:NL:RBDHA:2016:10372

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 juni 2016
Publicatiedatum
30 augustus 2016
Zaaknummer
AWB - 16 _ 705
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) na herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 juni 2016 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de weigering van een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Eiser, die eerder als sport- en fitnessbegeleider werkte, had zich op 6 oktober 2005 ziekgemeld na een auto-ongeval en had in 2007 een WIA-uitkering aangevraagd. Na een eerdere beoordeling in 2008, waarbij hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd bevonden, heeft eiser in 2015 een herbeoordeling aangevraagd. De verzekeringsarts concludeerde dat er geen toename van beperkingen was en dat de belastbaarheid van eiser gelijk was gebleven. Eiser was het niet eens met deze conclusie en voerde aan dat er onvoldoende beperkingen waren opgenomen in de functionele mogelijkhedenlijst (FML).

De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzekeringsartsen zorgvuldig onderzoek hebben gedaan en dat er voldoende gegevens zijn om de arbeidsbeperkingen van eiser te beoordelen. De rechtbank oordeelde dat de medische informatie geen aanleiding gaf om meer beperkingen aan te nemen dan door de verzekeringsarts waren vastgesteld. Eiser's argumenten, waaronder de WSW-indicatie, werden niet als voldoende onderbouwd beschouwd om de conclusie van de verzekeringsarts te weerleggen. De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit op goede gronden berustte en verklaarde het beroep ongegrond.

De uitspraak benadrukt het belang van objectieve medische gegevens bij de beoordeling van arbeidsongeschiktheid en dat persoonlijke opvattingen van de eiser niet doorslaggevend zijn. De rechtbank wees erop dat de WSW-beoordeling in een ander kader plaatsvond en met andere criteria werd beoordeeld dan de WIA-beoordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 16/705

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 juni 2016 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J.M.M. Brouwer),
en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

(gemachtigde: mr. J.H. van Riet).

Procesverloop

Bij besluit van 8 juni 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser per 1 oktober 2010 een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) geweigerd.
Bij besluit van 16 december 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juni 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiser, werkzaam geweest als sport- en fitnessbegeleider voor 36 uren per week, heeft zich op 6 oktober 2005 ziekgemeld vanwege lichamelijke en psychische klachten na een auto-ongeval. Eiser heeft op 12 september 2007 een uitkering op grond van de Wet WIA aangevraagd. Bij besluit van 7 mei 2008, gehandhaafd bij het besluit van 8 oktober 2008 is eiser per 27 september 2007 minder dan 35 % arbeidsongeschikt bevonden. Sinds 26 april 2010 verrichtte eiser licht inpakwerk; eerst voor 14 uren per week en later voor negen uren per week. Eiser heeft vanaf 15 februari 2013 een Wet Sociale Werkvoorziening (WSW)-indicatie. Eiser werkt sinds 31 juli 2014 als soldeerder voor 20 uren per week.
1.2.
Eiser heeft op 10 maart 2015 een herbeoordeling op grond van de Wet WIA aangevraagd. Hij heeft hierbij verzocht uit te gaan van de ziekmelding in oktober 2010 en subsidiair uit te gaan van zijn arbeidsongeschiktheid in 2012, welke heeft geleid tot de WSW-indicatie.
2. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat er bij eiser geen sprake is van een toename van zijn beperkingen. De belastbaarheid is hetzelfde gebleven. Verweerder heeft het besluit gebaseerd op de rapportages van de verzekeringsarts van 11 mei 2015 en van de verzekeringsarts bezwaar en beroep (b&b) van 1 december 2015.
3. Eiser kan zich niet met het bestreden besluit verenigen en voert, samengevat weergegeven, aan dat in de opgestelde functionele mogelijkhedenlijst (FML) onvoldoende beperkingen zijn opgenomen. De verzekeringsarts b&b heeft onvoldoende acht geslagen op de situatie van eiser vanaf oktober 2010. Eiser is in 2012 door het Uwv gezien in verband met de WSW-beoordeling. Er is een WSW-indicatie afgegeven. Eiser acht zich meer beperkt dan aangenomen, zowel wat betreft het persoonlijk en sociaal functioneren als wat betreft de lichamelijke beperkingen. Eiser is van mening dat de gegevens die in het kader van de WSW worden verkregen wel gebruikt kunnen worden in het kader van de bepaling van de mate van zijn arbeidsongeschiktheid. Hij acht zich niet in staat om 40 uren per week te werken anders dan binnen een WSW-dienstverband. Eiser verwijst naar het journaal van de huisarts waaruit blijkt dat eiser in 2010 veelvuldig is gezien vanwege zijn pijnklachten. Eiser was in 2010 meer beperkt dan in 2008 is aangenomen.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1.
Naar aanleiding van zijn aanvraag om een herbeoordeling is eiser uitgenodigd voor het spreekuur bij de (primaire) verzekeringsarts op 11 mei 2015, waar hij psychisch is onderzocht. De (primaire) verzekeringsarts heeft voorts dossierstudie verricht en hierbij kennis genomen van een brief de neuroloog van 20 mei 2010. De (primaire) verzekeringsarts is tot de conclusie gekomen dat sprake is van benutbare mogelijkheden. Eiser is aangewezen op niet stresserend, fysiek licht van aard en nek- en schoudersparend werk. De (primaire) verzekeringsarts acht een urenbeperking niet geïndiceerd. De (primaire) verzekeringsarts is tot de conclusie gekomen dat de belastbaarheid van eiser sinds oktober 2010 niet is afgenomen.
5.2.
De verzekeringsarts b&b heeft vervolgens aan de hand van de door eiser aangevoerde bezwaren de bevindingen van de (primaire) verzekeringsarts beoordeeld. De verzekeringsarts b&b heeft eiser tijdens het spreekuur op 14 oktober 2015 lichamelijk onderzocht. Tevens heeft deze arts dossierstudie verricht en kennis genomen van de verkregen informatie van de huisarts betrekking hebbende op de periode van 12 maart 2010 tot 16 september 2015 en een brief van de neuroloog van 6 november 2015. Uit zijn rapport van 1 december 2015 blijkt dat de verzekeringsarts b&b tot de conclusie is gekomen dat de fysieke alsook de psychische beperkingen gering van aard zijn. De geduide mogelijkheden in de FML vormen geen overschrijding van de mogelijkheden van eiser. De verzekeringsarts b&b merkt voorts op dat de aangegeven beperking ten aanzien van de geheugenfunctie en een beperking voor een verhoogd persoonlijk risico ten onrechte zijn gesteld. Hij is het eens met de stelling van de verzekeringsarts dat de FML ook per 1 oktober 2010 op eiser van toepassing is te achten.
5.3.
Naar aanleiding van de door eiser aangevoerde gronden dat er ten onrechte voorbij is gegaan aan de WSW-indicatie die eiser in 2012 heeft gekregen, heeft de verzekeringsarts b&b op 14 april 2016 een aanvullende rapportage opgesteld.
6. De rechtbank stelt wat betreft de medische grondslag van het bestreden besluit voorop dat het tot de deskundigheid van verzekeringsartsen behoort om uit het geheel van medische onderzoeksbevindingen arbeidsbeperkingen voor de betrokkene af te leiden. Uit de hiervoor beschreven onderzoeken zijn naar het oordeel van de rechtbank voldoende gegevens naar voren gekomen om tot een afgewogen oordeel omtrent de voor eiser geldende arbeidsbeperkingen te kunnen komen. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig of onvolledig is geweest. Uit de rapportages van de verzekeringsartsen blijkt dat zij aandacht hebben besteed aan alle klachten van eiser. Er zijn geen klachten over het hoofd gezien en alle beschikbare informatie van de behandelend sector, zowel oude als recente, is meegenomen in de medische beoordelingen.
7. De rechtbank ziet ook geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder de belastbaarheid van eiser heeft overschat. In zijn rapportage van 1 december 2015 heeft de verzekeringsarts b&b zich op het standpunt gesteld dat er geen aanleiding bestaat om meer beperkingen aan te nemen dan door de (primaire) verzekeringsarts zijn aangenomen. De rechtbank ziet in hetgeen door eiser is aangevoerd geen aanleiding om dit standpunt voor onjuist te achten. Hoewel de rechtbank van eiser wil aannemen dat hij veel pijnklachten heeft, biedt de medische informatie geen aanleiding meer beperkingen aan te nemen ten aanzien van zijn belastbaarheid dan verweerder heeft gedaan. Naar vaste rechtspraak is er slechts sprake van arbeidsongeschiktheid als een verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten, geen arbeid kan of mag verrichten. Niet beslissend is de eigen opvatting van eiser dat hij met zijn klachten niet (volledig) kan werken. Anders gezegd: de klachten en beperkingen die eiser stelt te hebben moeten medisch verklaarbaar zijn. Als dat niet dan wel in beperkte mate het geval is, moeten deze klachten in beginsel buiten beschouwing blijven bij het bepalen van de mate van arbeidsongeschiktheid. Eiser heeft zijn standpunt dat hij vanwege zijn klachten op meer beoordelingspunten in de FML beperkt zou moeten worden geacht niet met andere medische stukken onderbouwd. Ook de omstandigheid dat eiser een WSW-indicatie heeft gekregen maakt het voorgaande niet anders. De rechtbank verwijst hiervoor naar het rapport van 14 april 2016 waarin de verzekeringsarts b&b heeft vermeld waarom de WSW-indicaties hem geen aanleiding hebben gegeven voor wijziging van zijn conclusie. Zo heeft de verzekeringsarts b&b in zijn rapport van 14 april 2016 hiertoe het volgende over opgemerkt: “
Het psychologisch onderzoek door mw van Heck 2010 in het kader aanvraag WSW-indicatie laat zien dat haar onderzoek zich beperkt tot het noteren van zijn klachten, zonder eigen bevindingen of informatie van derden. In het licht van duur uit arbeidsritme wordt een urenbeperking geduid, te beginnen met halve dagen. Verder wordt een FML aangegeven zonder verdere medische onderbouwing. Nadien is Bh niet meer gezien door arts en/of psycholoog bij de herindicatie in 2012 en jan ’16.”. In wat eiser in beroep heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen reden voor twijfel aan de deugdelijkheid van het verzekeringsgeneeskundig oordeel van de verzekeringsarts b&b. De rechtbank acht in dit verband van belang dat de WSW-beoordeling heeft plaatsgevonden in een ander kader en met andere beoordelingscriteria dan de beoordeling die in onderhavige zaak in het kader van de Wet WIA moet worden gemaakt.
8. Het vorenstaande betekent dat het medische component van het bestreden besluit naar het oordeel van de rechtbank op goede gronden berust.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.X. Cozijn, rechter, in aanwezigheid van J.A. de Kievit-Tempels, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 juni 2016.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.