In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 augustus 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een advocaat, en de Raad voor Rechtsbijstand. Eiser had een toevoeging aangevraagd voor rechtsbijstand in een asielzaak, maar de Raad voor Rechtsbijstand heeft de vergoeding van de toevoeging ingetrokken. Dit gebeurde op basis van een steekproefcontrole, waarbij werd vastgesteld dat de rechtsbijstand al was verleend voordat de toevoeging was aangevraagd. Eiser had de toevoeging op 13 februari 2015 aangevraagd, terwijl de rechtsbijstand op 12 januari 2015 was verleend. De rechtbank moest beoordelen of de intrekking van de vergoeding rechtmatig was.
De rechtbank overwoog dat volgens de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) een toevoeging tijdig moet worden aangevraagd, in beginsel binnen vier weken na aanvang van de rechtsbijstand. Aangezien eiser de aanvraag pas meer dan vier weken na de aanvang van de rechtsbijstand had ingediend, oordeelde de rechtbank dat de Raad voor Rechtsbijstand terecht de vergoeding had ingetrokken. Eiser stelde dat hij in afwachting was van een verklaring van zijn cliënte, maar de rechtbank oordeelde dat dit geen bijzondere omstandigheden opleverde die de te late indiening verschoonbaar maakten.
De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukte dat de toepassing van het High Trust programma niet in strijd was met de Wrb, maar dat de intrekking van de vergoeding op goede gronden was gebaseerd. Eiser had geen recht op vergoeding van zijn werkzaamheden, omdat de toevoeging niet tijdig was aangevraagd. De rechtbank concludeerde dat de Raad voor Rechtsbijstand zich niet ten onrechte op het standpunt had gesteld dat de rechtsbijstand al was verleend, en dat de intrekking van de vergoeding rechtmatig was.