Overwegingen
1. Ingevolge artikel 4:2, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verschaft de aanvrager de gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
2. Ingevolge artikel 4:5, eerste lid aanhef en onder c van de Awb kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking.
3. Ingevolge artikel 4:5, vierde lid, van de Awb wordt een besluit om de aanvraag niet te behandelen aan de aanvrager bekendgemaakt binnen vier weken nadat de aanvraag is aangevuld of nadat de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.
4. Op grond van artikel 25, eerste lid, van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) worden voor zover beschikbaar bij de aanvraag om een toevoeging in ieder geval het burgerservicenummer van de aanvrager en van degenen als bedoeld in artikel 34, derde lid, verstrekt. Het vierde lid van voormeld artikel bepaalt dat in de gevallen waarin de inspecteur niet beschikt over de gegevens over vermogen of inkomen, bedoeld in het derde lid, de aanvrager stukken overlegt op grond waarvan het bestuur het bedrag aan vermogen of inkomen kan vaststellen.
5. Ingevolge artikel 12, tweede lid aanhef en onder b van de Wrb wordt rechtsbijstand niet verleend indien de aan de te verlenen rechtsbijstand verbonden kosten niet in redelijke verhouding staan tot het belang van de zaak. Ingevolge artikel 4, tweede lid van het Besluit rechtsbijstand- en toevoegingscriteria (Brt) wordt rechtsbijstand op basis van een toevoeging, anders dan ten behoeve van eenvoudig rechtskundig advies, als zijnde van onvoldoende belang, niet verleend indien het op geld waardeerbare belang blijft beneden een bedrag van € 500,00.
6. In het besluit van 28 april 2016 heeft verweerder zich, samengevat weergegeven, op het standpunt gesteld dat door eiser onvoldoende informatie is verstrekt om te kunnen beoordelen of recht bestaat op een toevoeging. De aanvraag om toevoeging is afgewezen op grond van artikel 25 van de Wrb juncto artikel 4:2, tweede lid, van de Awb.
Tevens vormt artikel 4, tweede lid, van het Brt een beletsel, omdat eiser niet met stukken heeft onderbouwd waarom het financieel belang niet € 450,00, maar € 1.250,00 bedraagt. Verder kent verweerder eiser een vergoeding toe van € 124,00, bestaande uit 0,25 x 1 (indienen bezwaarschrift) x € 496,00 op grond van artikel 4, aanhef en onder d van de Beleidsregels wegingsfactoren kosten bestuurlijke voorprocedure (Beleidsregels).
7. Eiser voert in beroep aan dat verweerder ten onrechte het besluit van 28 april 2016 tot afwijzing van de aanvraag als besluit op bezwaar heeft aangemerkt. Hij wijst daarvoor naar de uitspraak van 25 maart 2008 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ECLI:NL:RVS:2008:2709) 8. De rechtbank overweegt als volgt.
9. Het betoog van eiser faalt. De Afdeling is thans, gelet op de strekking van artikel 7:11, tweede lid, van de Awb en omwille van een doelmatige besluitvorming op een aanvraag binnen een redelijke termijn, van oordeel dat een inhoudelijk besluit na herroeping van een primair besluit waarbij de aanvraag buiten behandeling was gesteld, deel uitmaakt van het besluit op bezwaar. In dit verband wijst de rechtbank op de uitspraak van 16 juli 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BD7360 en T&C Awb, 9e druk, blz. 191. Gelet hierop heeft verweerder terecht het besluit van 28 april 2016 tot afwijzing van de aanvraag als besluit op bezwaar aangemerkt. 10. Verweerder heeft zich voorts in alle redelijkheid op het standpunt mogen stellen dat door eiser onvoldoende informatie is verstrekt om te kunnen beoordelen of recht bestaat op een toevoeging. Verweerder heeft de gemachtigde van eiser bij brief van 29 juli 2015 om de volgende gegevens gevraagd:
“U heeft een aanvraag ingediend om rechtsbijstand te verlenen aan een cliënt die in het buitenland woont. Omdat de Raad van uw cliënt geen financiële gegevens bij de Belastingdienst kan opvragen, ontvangen wij graag van u een door uw cliënt ingevuld en ondertekend formulier ‘Opgave Inkomen en Vermogen’ met daarbij de bewijsstukken.”
In voormeld formulier ‘Opgave Inkomen en Vermogen’ heeft eiser op de vraag hoe hij voorzag in zijn levensonderhoud geantwoord dat hij wordt onderhouden door vrienden. Bij e-mail van 25 september 2015 heeft verweerder aan de gemachtigde van eiser gevraagd om een verklaring van de vrienden van eiser over te leggen waaruit blijkt dat eiser door zijn vrienden in België wordt onderhouden. Eiser is via gemachtigde verzocht de informatie voor 9 november 2015 aan te leveren. Hierop heeft verweerder van eiser en gemachtigde geen reactie ontvangen. Gelet daarop heeft verweerder onvoldoende het bedrag aan vermogen of inkomen van eiser kunnen vaststellen, zodat verweerder de aanvraag om toevoeging dan ook terecht heeft afgewezen op grond van artikel 25 van de Wrb juncto 4:2, tweede lid, van de Awb. De enkele stelling dat eiser een “habenichts” zou zijn, ontslaat hem niet van de verplichting de gevraagde inlichtingen te verstrekken. Verweerder moet immers kunnen vaststellen dat van overheidswege gefinancierde rechtsbijstand rechtmatig wordt verstrekt.
11. Gelet op het hetgeen hiervoor is overwogen, komt de rechtbank niet toe aan de beoordeling van de beroepsgrond van eiser waarin hij heeft aangevoerd dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom artikel 4, tweede lid, van het Brt een beletsel vormt.
12. Ten aanzien van de stelling van eiser dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden, overweegt de rechtbank als volgt. Met betrekking tot het horen in bezwaar is het uitgangspunt de in artikel 7:2, eerste lid, van de Awb vervatte algemene regel dat er voor het bestuur een hoorplicht bestaat, behoudens de in artikel 7:3 van de Awb genoemde uitzonderingen. Van een kennelijk ongegrond bezwaar als bedoeld in artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb is sprake indien, aan de hand van de inhoud van het bezwaarschrift, in samenhang met hetgeen eerder door bezwaarmaker is aangevoerd en met de motivering van de primaire beslissing, naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in hetgeen eiser heeft aangevoerd geen aanleiding hoeven zien voor de conclusie dat een hoorzitting tot een ander standpunt zou kunnen leiden. Verweerder heeft daarom mogen concluderen dat het bezwaarschrift kennelijk ongegrond is en heeft eiser dus niet hoeven horen in de bezwaarfase.
13. Eiser heeft verder nog aangevoerd dat bij de vergoeding van de kosten op grond van artikel 7:15 van de Awb de toepassing van wegingsfactor 0,25 te licht is. In het algemeen geldt wegingsfactor 1, aldus eiser. Uit de motivering van het besluit van 28 april 2016 komt naar voren dat verweerder het verzoek heeft beoordeeld aan de hand van artikel 4, aanhef en onder d, van de Beleidsregels wegingsfactoren kosten bestuurlijke voorprocedure. Eiser heeft ten onrechte betoogd dat de toepassing van wegingsfactor 0,25 te licht is. Artikel 4, aanhef en onder d van de Beleidsregels bepaalt immers, zoals deze gold ten tijde hier van belang, dat zaken waarin bezwaar is gemaakt tegen het buiten behandeling laten van de (toevoegings)aanvraag (artikel 4:5 Awb) met een wegingsfactor van 0.25 worden gewaardeerd. Verweerder heeft dan ook terecht de vergoeding aan de hand van wegingsfactor 0,25 vastgesteld op € 124,00.