ECLI:NL:RBDHA:2015:989

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 februari 2015
Publicatiedatum
2 februari 2015
Zaaknummer
C/09/478486 / KG ZA 14-1453
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering pomphouders om schadevergoeding wegens accijnsverhoging op LPG en diesel

In deze zaak hebben twee individuele pomphouders en een stichting die de belangen van pomphouders in de grensstreek behartigt, een kort geding aangespannen tegen de Staat der Nederlanden. De eisers vorderden een voorschot op de schade die zij lijden als gevolg van de accijnsverhoging op LPG en diesel per 1 januari 2014. De kortgedingrechter in Den Haag heeft de vordering afgewezen, omdat niet vaststaat in welke mate de accijnsverhoging heeft bijgedragen aan de slechte bedrijfsresultaten van de pomphouders. De rechter oordeelde dat de pomphouders al in 2013 te maken hadden met teruglopende resultaten, en dat andere factoren, zoals economische ontwikkelingen en veranderingen in het consumentengedrag, ook een rol spelen in hun financiële problemen.

De Staat betwistte onrechtmatig te hebben gehandeld en stelde dat de pomphouders al langer met teruglopende omzetten kampen, wat voor een groot deel buiten de macht van de overheid ligt. De vordering van de stichting werd afgewezen omdat deze te algemeen was geformuleerd. De rechter benadrukte dat geldvorderingen in kort geding alleen kunnen worden toegewezen als er vrijwel zeker is dat deze ook in een bodemprocedure zullen worden toegewezen. De voorzieningenrechter concludeerde dat de pomphouders onvoldoende bewijs hadden geleverd dat hun schade volledig het gevolg was van de accijnsverhoging, en dat de vorderingen daarom niet voor toewijzing in aanmerking kwamen. De eisers werden veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

Rechtbank Den Haag

Team Handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/478486 / KG ZA 14-1453
Vonnis in kort geding van 3 februari 2015
in de zaak van
1. de vennootschap onder firma
TANKSTATION-CARWASH [[eiser A.]] V.O.F.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
HAMELANDSTOP B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
3. de stichting
STICHTING ACCIJNSCLAIM POMPHOUDERS,
gevestigd te Rotterdam,
eiseressen,
advocaat mr. A.B. van Rijn te Leiden,
tegen:
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
(ministerie van Financiën),
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. R.J.M. van den Tweel te Den Haag.
Partijen zullen hierna worden aangeduid als enerzijds '[[eiser A.]]', 'Hamelandstop' en 'de Stichting' (gezamenlijk ook wel als 'eisers') en anderzijds 'de Staat'. Voor zover [[eiser A.]] en Hamelandstop gezamenlijk worden bedoeld, zullen zij 'de Pomphouders' worden genoemd.

1.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 20 januari 2015 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1.
[[eiser A.]] exploiteert een tankstation dat is gelegen op een afstand van circa elf kilometer van zowel de Duitse als de Belgische grens met Nederland. Hamelandstop exploiteert een tankstation dat is gelegen op ongeveer 100 meter van de Duitse grens met Nederland.
1.2.
De Stichting is opgericht op 13 oktober 2014. Haar statutaire doel is:
a. het behartigen van de gelijksoortige (collectieve) belangen van rechts- en natuurlijke personen die eigenaar zijn van een tankstation of een tankstation op een andere wijze (voor eigen rekening) houden in de grensstreek van Nederland alsook daarbuiten;
b. het voeren van collectieve acties ten behoeve van personen als bedoeld onder a.;
c. het verlenen van ondersteuning aan andere rechts- en natuurlijke personen die op enigerwijze opkomen voor de belangen van personen als bedoeld onder a.;
d. het aangaan, uitwerken en uitvoeren van collectieve overeenkomsten ten behoeve van personen als bedoeld onder a. en het houden van toezicht op de naleving van dergelijke overeenkomsten.
1.3.
In verband met een accijnsverhoging voor wat betreft motorbrandstoffen in 1997 (het zogenoemde "kwartje van Kok") heeft de Staat een compensatieregeling getroffen ten behoeve van pomphouders in de grensstreek.
1.4.
In maart 2011 heeft de toenmalige staatssecretaris van Financiën het navolgende verklaard:
"Dit kabinet heeft niet gekozen voor een kilometerheffing omdat die ook leidt tot gigantische inningskosten. Het is een bijzonder duur systeem. Het heeft gezegd dat het op zich denkbaar zou zijn om in plaats van het bezit van een auto het gebruik ervan wat zwaarder te belasten en dat dit door middel van accijnzen kan. Dat staat in het regeerakkoord. Als je dat overweegt, moet je heel goed kijken wat er in de landen om ons heen gebeurt. De dieselprijs is ongeveer gelijk in Nederland, Duitsland en België. In Nederland is de diesel iets goedkoper dan in België, maar een fractie duurder dan in Duitsland. Het verschil tussen de benzineprijzen is echter van € 0,10 tot € 0,18. Als je nog genoeg benzine in je tank hebt om door te rijden naar Luxemburg, scheelt het zelfs € 0,40. Het scheelt dus enorm.
Het lijkt mij onverantwoord om de accijnzen te verhogen als de landen om ons heen dat niet doen. Dat zou betekenen, zoals de Vlaamse minister-president Chris Peeters zei, dat de Vlaamse pomphouders zich in de handen kunnen wrijven omdat heel veel mensen dan over de grens gaan tanken. Dat wil ik niet. Zodra België en Duitsland de accijnzen verhogen, is er dus ruimte voor een accijnsverhoging (...) Vooralsnog zie ik er echter geen ruimte voor. Ik pas ervoor om hier de accijnzen te verhogen als Duitsland en België dat niet doen."
1.5.
Het regeerakkoord van het kabinet Rutte II van 29 oktober 2012 vermeldt, voor zover hier van belang:
"De accijns voor diesel wordt verhoogd met 3 cent per liter en komt daarmee op ongeveer 46 cent per liter. De opbrengst van deze accijnsverhoging, die ingaat per 1-1-2014, bedraagt 230 mln. De accijns op LPG wordt verhoogd met 7 cent per liter en komt daarmee op ongeveer 18 cent per liter. De opbrengst van deze accijnsverhoging, die ingaat per 1-1-2014, bedraagt 50 mln."
1.6.
Door middel van een wijziging van de Wet op de accijns, is de accijns op diesel en LPG per 1 januari 2014 verhoogd. Deze verhoging vond plaats naast de gebruikelijke jaarlijkse accijnsindexering.
1.7.
Bij brief van 28 mei 2014, met als onderwerp "Evaluatie accijnsverhoging op diesel en LPG", heeft de staatssecretaris van Financiën het volgende medegedeeld aan de voorzitter van de Tweede Kamer:
"4. Conclusie
Uit deze analyse over het eerste kwartaal van 2014 blijkt vooralsnog een toename van de accijnsinkomsten. Daarmee is de vrees dat de accijnsinkomsten juist zouden afnemen, niet bewaarheid. Dat betekent echter niet dat we onze ogen moeten sluiten voor problemen in de grensstreek. De terugloop in specifiek de directe grensstreek (tot 10 kilometer vanaf de grens) is groter dan die in de rest van het land. Dat is geen nieuwe ontwikkeling. Deze past in de langjarige trend van een dalende afzet van brandstoffen in de directe grensstreek in vergelijking met het binnenland, die ook zou kunnen samenhangen met verschillen in regionale economische ontwikkelingen.
De uitkomsten over het eerste kwartaal geven het kabinet geen aanleiding om maatregelen te treffen. Er is een aanzienlijke extra opbrengst gerealiseerd en de effecten in de directe grensstreek tot 10 kilometer van de grens lopen niet significant uit de pas met een meerjarige trend van teruglopende verkopen. De geconstateerde grenseffecten lijken slechts ten dele het gevolg van de recente accijnsverhoging.
Het kabinet beseft dat dit niet de uitkomst is waar met name de tankstations in de grensstreek op hadden gehoopt. Dit kabinet heeft een aantal lastige maatregelen moeten nemen om de overheidsfinanciën weer op orde te krijgen. De onderhavige accijnsmaatregel valt daar zonder twijfel onder."
1.8.
Duitsland noch België heeft per 1 januari 2014 de accijns op diesel verhoogd. In Duitsland heeft evenmin een accijnsverhoging plaatsgevonden voor wat betreft LPG. In België wordt geen accijns geheven op LPG.

2.Het geschil

2.1.
Na wijziging/vermindering van eis vorderen eisers, zakelijk weergegeven:
primair
I. de Staat te veroordelen tot betaling aan [[eiser A.]] van een bedrag van € 71.755,--;
II. de Staat te veroordelen tot betaling aan Hamelandstop van een bedrag van
€ 389.530,--
III. de Staat te bevelen een tijdelijke regeling te treffen die inhoudt dat aan elke pomphouder, die door de accijnsverhoging van 1 januari 2014 in een vergelijkbare positie als de Pomphouders is komen te verkeren, op aanvraag eveneens een overbruggingsuitkering wordt verstrekt tot in de bodemprocedure prejudicieel is beslist;
IV. in goede justitie een passende voorziening te treffen;
V. de Staat te veroordelen in de proceskosten.
subsidiair
VI. de Staat te veroordelen tot het treffen van een financiële regeling die [[eiser A.]] in staat stelt in ieder geval de afloop van de bodemprocedure af te wachten;
VII. de Staat te veroordelen tot het treffen van een financiële regeling die Hamelandstop in staat stelt in ieder geval de afloop van de bodemprocedure af te wachten.
2.2.
Samengevat voeren eisers daartoe het volgende aan.
De pomphouders in de grensstreek (tot 20 kilometer van de grens met Duitsland en/of België) worden - in vergelijking tot de andere pomphouders in Nederland - onevenredig zwaar getroffen door de accijnsverhoging voor diesel en LPG met ingang van 1 januari 2014. Vrijwel alle automobilisten rijden nu door naar Duitsland of België om daar te tanken. Als gevolg hiervan is de omzet van de pomphouders in de grensstreek - zowel voor wat betreft de verkoop van brandstoffen als artikelen uit de bijbehorende winkel - dramatisch teruggelopen. Voor veel van hen, onder wie [[eiser A.]], Hamelandstop en de pomphouders van wie de belangen worden behartigd door de Stichting, betekent dat de genadeklap. De Staat wist dat de pomphouders in de grensstreek door de verhoging in zwaar weer terecht zouden komen. Desondanks heeft hij - zonder compensatieregeling ten behoeve van hen - de maatregel doorgezet. Dit vormt een ongerechtvaardigde inbreuk van het bepaalde in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden ('artikel 1 EP'). Daarmee handelt de Staat onrechtmatig jegens de pomphouders in de grensstreek. Bovendien handelt de Staat in strijd met het gelijkheidsbeginsel door de accijnzen op diesel en LPG te verhogen, aangezien in een vergelijkbare situatie in 1997 - in het kader van het "kwartje van Kok" - wel een compensatieregeling werd aangeboden aan de pomphouders in de grensstreek. Daarnaast schendt de Staat het discriminatieverbod, nu de pomphouders in de grensstreek veel zwaarder worden getroffen door de accijnsverhoging dan hun collega's in de rest van Nederland. De (potentiële) klanten van die pomphouders zullen er immers niet voor kiezen om door te rijden naar Duitsland of België om daar diesel of LPG te tanken. Tot slot handelt de Staat in strijd met het vertrouwensbeginsel, omdat de pomphouders in de grensstreek - op grond van de uitlatingen van de toenmalige staatssecretaris in maart 2011 - er op mochten vertrouwen dat de accijns op diesel en LPG niet zou worden verhoogd als Duitsland en België daartoe niet (ook) zouden overgaan. De onderhavige vorderingen strekken er toe dat de gedupeerde pomphouders in de grensstreek - middels een overbruggingsuitkering - hun hoofd boven water kunnen houden, totdat de Hoge Raad prejudiciële vragen heeft beantwoord in een binnenkort door eisers aanhangig te maken bodemprocedure.
2.3.
De Staat heeft de vorderingen van eisers gemotiveerd bestreden. Voor zover nodig zal zijn verweer hierna worden besproken.

3.De beoordeling van het geschil

Ten aanzien van de ontvankelijkheid
3.1.
De Staat heeft allereerst aangevoerd dat eisers niet-ontvankelijk zijn in hun vorderingen, omdat zij zich dienen te wenden tot de (fiscale) bestuursrechter. Daartoe stelt hij dat de in een tijdvak verschuldigd geworden accijns op aangifte moet worden voldaan op grond van artikel 53 van de Wet op de accijns en dat - op grond van artikel 26 lid 2 van de Algemene wet bestuursrecht - de voldoening op aangifte gelijk is gesteld aan een voor bezwaar vatbare beschikking, waartegen bezwaar en beroep mogelijk is. De Staat kan daarin echter niet worden gevolgd. Eisers hebben op de zitting gesteld dat zij ([[eiser A.]], Hamelandstop en alle individuele bij de Stichting aangesloten pomphouders) - voor wat betreft de accijns - niet aangifteplichtig zijn en dat voor hen dus ook de mogelijkheid van bezwaar en beroep niet openstaat. De Staat heeft dat niet (voldoende gemotiveerd) weersproken, zodat van de juistheid van die stelling van eisers moet worden uitgegaan.
3.2.
Voor wat betreft de Stichting heeft de Staat aangevoerd dat er sprake is van niet-ontvankelijkheid, omdat de ten behoeve van de Stichting - op de voet van artikel 3:305a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek ('BW') - ingestelde vordering, zoals vermeld onder 2.1 sub III, moet worden aangemerkt als een geldvordering. Gelet op het bepaalde in het derde lid van artikel 3:305a 3 BW kan een door de Stichting ingestelde vordering niet strekken tot schadevergoeding te voldoen in geld. Ook hierin volgt de voorzieningenrechter de Staat niet. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter betreft de vordering van de Stichting geen geldvordering. Toewijzing van die vordering brengt immers niet mee dat de Stichting - dan wel de pomphouders van wie zij de belangen behartigt - een executoriale titel verkrijgt om, bij wijze van schadevergoeding, enig bedrag op de Staat te verhalen.
Concentratie van verweer
3.3.
Met het oog op de mondelinge behandeling heeft de Staat - op voorhand - een conclusie van antwoord, met producties, doen toekomen aan de voorzieningenrechter en eisers. In die conclusie heeft de Staat een tweetal excepties opgeworpen, te weten de hiervoor - onder 3.1 en 3.2 - besproken ontvankelijkheidsverweren. Voorts heeft hij daarin inhoudelijk verweer gevoerd tegen de vorderingen van eisers. In de conclusie geeft de Staat - onder 1.3 - uitdrukkelijk aan dat het antwoord wordt toegezonden met het oog op een voortvarende behandeling van de zaak, alsmede dat hij zijn standpunt met betrekking tot de vorderingen op de zitting verder gemotiveerd zal toelichten. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de Staat dit laatste ook gedaan, aan de hand van een pleitnota. Vervolgens hebben eisers - in tweede termijn - gesteld dat de Staat daarmee de in artikel 128 lid 3 van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering ('Rv') neergelegde verplichting tot 'concentratie van verweer' heeft geschonden en dat - althans zo begrijpt de voorzieningenrechter - om die reden aan het op de zitting gevoerde verweer van de Staat moet worden voorbijgegaan. Eisers kunnen daarin echter niet worden gevolgd. De behandeling van een kort gedingprocedure vindt plaats op de zitting. Een om proceseconomische reden voorafgaand aan de zitting toegezonden conclusie van antwoord, of verweerschrift, of pleitnota wordt - formeel gezien - beschouwd als op de zitting ingediend. In een kort geding is een gedaagde partij ook pas griffierecht verschuldigd indien hij daadwerkelijk op de zitting verschijnt, ongeacht of hij voorafgaand aan de zitting enig stuk heeft ingezonden. Gelet op het voorgaande, alsmede op de ratio van het bepaalde in artikel 128 lid 3 Rv, kan het op voorhand opsturen van de conclusie er niet aan in de weg staan dat de Staat op de zitting nog nieuwe verweren naar voren brengt. Overigens is het in kort gedingzaken geenszins ongebruikelijk dat een gedaagde partij (een deel van) zijn verweer reeds op voorhand aan de voorzieningenrechter en de wederpartij doet toekomen. In het algemeen is de proceseconomie daarmee ook gediend.
Met betrekking tot de Stichting
3.4.
Door middel van haar vordering wenst de Stichting te bewerkstelligen dat aan alle pomphouders in de grensstreek, die in een vergelijkbare situatie als de Pomphouders komen te verkeren, een overbruggingsuitkering wordt verstrekt totdat in de bodemprocedure door de Hoge Raad geantwoord is op prejudiciële vragen. Een dergelijke vordering is echter niet toewijsbaar (in kort geding). Nog los van de vraag of de Staat - in voorkomende gevallen - gehouden is aan de pomphouders in de grensstreek een overbruggingsuitkering te verstrekken, dient immers ten aanzien van iedere individuele pomphouder te worden onderzocht of deze voor zo'n uitkering in aanmerking komt en - zo ja - in welke omvang. Gelet hierop komt een zó algemeen geformuleerde vordering, die, naar moet worden aangenomen, bij toewijzing ook executieproblemen zal meebrengen, niet voor toewijzing in aanmerking. Op de zitting heeft de Stichting nog aangevoerd dat door middel van de vordering wordt beoogd een declaratoir vonnis te verkrijgen. Zoals de Staat terecht heeft aangevoerd, leent een kort gedingprocedure zich - anders dan een bodemprocedure - daarvoor echter niet.
3.5.
De vordering (ten behoeve) van de Stichting zal dan ook worden afgewezen.
Met betrekking tot de Pomphouders
3.6.
De Pomphouders vorderen van de Staat vergoeding van de schade die zij ten gevolge van de accijnsverhoging lijden over de periode van 1 januari 2014 tot en met 30 juni 2016 (de datum waarop de Hoge Raad, naar de pomphouders stellen, vermoedelijk tot beantwoording van de in een door hen aanhangig te maken bodemprocedure te stellen prejudiciële vragen zal hebben beantwoord).
3.7.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat nu het bij de primaire vorderingen gaat om geldvorderingen, ingevolge vaste jurisprudentie in kort geding terughoudendheid is geboden. Zo zal niet alleen moeten worden onderzocht of het bestaan van de vorderingen in kwestie voldoende aannemelijk is - wat betekent dat met een grote mate van waarschijnlijkheid te verwachten moet zijn dat de bodemrechter deze zal toewijzen - maar ook of daarnaast sprake is van feiten en/of omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist, terwijl in de afweging van de belangen van partijen het restitutierisico betrokken dient te worden.
3.8.
Ten aanzien van het spoedeisend belang heeft de Staat aangevoerd dat de Pomphouders geen spoedeisend belang hebben bij hun vorderingen, omdat de accijnsverhoging al meer dan een jaar geleden is ingevoerd. Dit verweer wordt verworpen. De Pomphouders hebben immers aangegeven dat de accijnsverhoging tot een zodanige teruggang van hun omzet heeft geleid dat zij op dit moment op het randje van een faillissement staan. Daarmee is het spoedeisende karakter van hun vorderingen gegeven. Te meer nu de Pomphouders ter zitting gemotiveerd hebben toegelicht waarom de onderhavige vorderingen pas eind 2014 zijn ingesteld.
3.9.
Dat betekent dat moet worden bezien of het bestaan en de omvang van de vorderingen van de Pomphouders voldoende aannemelijk is. In dat kader is van belang of de Staat al dan niet onrechtmatig heeft gehandeld (welke onrechtmatigheid volgens de Pomphouders niet is gelegen in het feit dat de accijnsverhoging is ingevoerd, maar in het feit dat daarvoor aan hen geen compensatie wordt geboden), of er causaal verband is tussen de accijnsverhoging en het omzetverlies van de Pomphouders in 2014 en of de omvang van de schade voldoende aannemelijk is.
3.10.
De Pomphouders zijn bij de berekening van de door hen - bij wijze van overbruggingsuitkering - gevorderde (schade)bedragen uitgegaan van het omzetverlies over het eerste halfjaar van 2014. Door extrapolatie van deze halfjaarcijfers hebben zij het omzetverlies over heel 2014 berekend. Omdat zij er van uit gaan dat de omzet over de komende periode tot medio 2016 zeker niet zal verbeteren, hebben zij het door hen berekende omzetverlies over 2014 vermenigvuldigd met 2,5. De aldus berekende bedragen stellen zij nodig te hebben om het hoofd boven water te houden totdat de Hoge Raad de in de door hen te starten bodemprocedure te stellen prejudiciële vragen zal hebben beantwoord.
3.11.
Uitgaande van het hiervoor - onder 3.7. - aangehaalde strenge criterium voor toewijzing van geldvorderingen in kort geding, komen de primaire vorderingen van de Pomphouders (nog daargelaten de vraag of de rechtbank in een nog aanhangig te maken bodemprocedure wel prejudiciële vragen zal stellen aan de Hoge Raad) reeds niet voor toewijzing in aanmerking om de navolgende redenen.
3.12.
Dat de Pomphouders omzetverlies leiden door de accijnsverhoging acht de voorzieningenrechter aannemelijk. De vraag is echter in hoeverre het omzetverlies is te verklaren door de accijnsverhoging. Opvallend is dat uit de door de pomphouders zelf overgelegde cijfers over de jaren 2012 tot en met 2014 blijkt dat hun resultaat na belasting ook in 2013 al fors is gedaald ten opzichte van het jaar daarvoor, terwijl op dat moment de accijnsverhoging nog niet had plaatsgevonden en het accijnstarief voor diesel in die periode in Duitsland nog hoger en in België slechts fractioneel lager lag dan in Nederland, terwijl het accijnstarief op LPG toen in Duitsland en Nederland gelijk was (België heeft nooit accijns op LPG geheven). Bij [[eiser A.]] was de daling in 2013 ten opzichte van 2012 zelfs veel groter dan de daling van 2014 ten opzichte van 2013. Volgens de Pomphouders werd deze daling veroorzaakt door onder meer de verhoging van de accijns op tabak en alcohol waardoor de shopverkopen aanzienlijk waren gedaald. Uit de cijfers blijkt dat de Pomphouders ook in 2013 al in een economische uiterst zwakke positie verkeerden, immers [[eiser A.]] had over 2013 een resultaat na belasting van slechts € 4.300,- terwijl Hamelandstop een resultaat na belasting had van slechts € 2.835,-. Gelet daarop kan niet zonder meer gezegd worden dat het feit dat zij in 2014 in de rode cijfers terecht kwamen volledig is veroorzaakt door de accijnsverhoging. Immers, gelet op de reeds in 2013 ingezette trend kan niet uitgesloten worden dat zij ook zonder accijnsverhoging met een negatief bedrijfsresultaat zouden zijn geconfronteerd. Het kan niet zo zijn dat de spreekwoordelijke ‘druppel’ - zonder meer - een reden kan vormen voor toewijzing van de gevorderde bedragen.
3.13.
Gelet op het voorgaande is voorshands niet zonder meer duidelijk dat de financiële problemen waarin de Pomphouders verkeren volledig zijn wijten aan de accijnsverhoging. Aannemelijk is immers dat ook andere factoren daaraan debet zijn, zoals bijvoorbeeld de accijnsverhoging op alcohol en tabak en de verhoging van de BTW waardoor volgens de Pomphouders de shopverkopen (al in 2013) zijn gedaald, maar wellicht ook de door de Staat genoemde factoren zoals de stagnerende economische ontwikkelingen van de laatste jaren, een steeds zuiniger wordend wagenpark als gevolg van technologische ontwikkelingen en de bevolkingskrimp in de grensregio’s. Deze factoren behoren tot het normale ondernemersrisico en kunnen niet voor rekening van de Staat worden gebracht.
Op dit moment is nog volstrekt onduidelijk welk deel van de winstdaling wordt veroorzaakt door de accijnsverhoging. Weliswaar hebben de Pomphouders rapporten overgelegd van BOVAG en Panteia maar de Staat heeft gemotiveerd weersproken dat deze rapporten als een deugdelijke onderbouwing van de vorderingen kunnen worden aangemerkt. Gelet daarop zal wellicht een nader deskundigenbericht nodig zijn om tot een juiste berekening van de winstdaling ten gevolge van de accijnsverhoging te komen. Daarvoor leent een kort gedingprocedure zich echter niet.
3.14.
Tot slot is van belang dat de door de Pomphouders gevorderde schade in feite wordt gevormd door toekomstige bedrijfsresultaten. Ingevolge vaste jurisprudentie kunnen toekomstige inkomsten op zichzelf echter niet als 'possessions' in de zin van artikel 1 EP worden beschouwd (zie o.a. EHRM 19 oktober 2000, appl. no 31227/96,
Ambruosi/Italië).
Voor de berekening van de schade is voorts van belang dat artikel 1 EP niet tot volledige schadevergoeding verplicht zodat, ook als er van uit zou worden gegaan dat de gederfde inkomsten op grond van artikel 1 EP wel van toepassing zou zijn, niet kan worden gezegd welk bedrag in dat geval voor vergoeding in aanmerking zou komen.
3.15.
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen is de voorzieningenrechter van oordeel dat op dit moment onvoldoende vaststaat welke schade de Pomphouders hebben geleden en zullen lijden door de accijnsverhoging. Gelet daarop kan niet gezegd worden dat met een grote mate van waarschijnlijkheid valt te verwachten dat de vorderingen zoals die thans zijn ingesteld, door de bodemrechter zullen worden toegewezen. Nu de vorderingen, gelet op de terughoudendheid die geboden is bij de toewijzing van geldvorderingen in kort geding, alleen daarom al moeten worden afgewezen kan de vraag of de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door de accijnsverhoging in te voeren zonder de Pomphouders aan de grensstreek compensatie te bieden, onbesproken blijven.
Afronding
3.16.
De primaire vorderingen van de Pomphouders zullen derhalve worden afgewezen. Het voorgaande brengt mee dat ook hun subsidiaire vorderingen niet voor toewijzing in aanmerking komen. Immers, gelet op de vele onduidelijkheden die nog bestaan zijn er onvoldoende handvatten voor het treffen van een financiële regeling. Dat laat echter onverlet dat de voorzieningenrechter zich realiseert dat de pomphouders in de grensstreek moeilijke tijden doormaken en dat niet kan worden uitgesloten dat de accijnsverhoging per 1 januari 2014 daaraan mede debet is. Uit het bovenstaande volgt echter dat zulks er niet toe kan leiden dat de Staat - bij wijze van voorlopige voorziening in kort geding - wordt veroordeeld tot betaling van de gevorderde overbruggingsuitkeringen. Overigens lijkt (ook) in de stellingen van eisers besloten te liggen dat de onderhavige kwestie zich niet bij uitstek leent voor een kort geding. Uit het onder 3.7. vermelde criterium volgt immers dat een geldvordering in kort geding slechts toewijsbaar is indien waarschijnlijk is dat deze ook in een bodemprocedure zal worden toegewezen. Eisers geven aan alles in het werk te stellen om de bodemrechter ertoe te bewegen prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad. Kennelijk is het voor hen dus ook nog geen uitgemaakte zaak.
3.17.
Eisers zullen, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de proces- en nakosten, de proceskosten - zoals verzocht - te vermeerderen met de wettelijke rente.

4.De beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst de vorderingen van eisers af;
- veroordeelt eisers in de proceskosten, tot op dit vonnis aan de zijde van de Staat begroot op € 4.645,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 3.829,-- aan griffierecht, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na het uitspreken van dit vonnis;
- veroordeelt eisers tevens in de nakosten, forfaitair begroot op € 131,-- aan salaris advocaat, te vermeerderen met € 68,-- aan salaris en met de explootkosten gemaakt voor de betekening van dit vonnis, indien tot betekening wordt overgegaan;
- verklaart de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.E. Groeneveld-Stubbe en in het openbaar uitgesproken op 3 februari 2015.
jvl