ECLI:NL:RBDHA:2015:9723

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 augustus 2015
Publicatiedatum
17 augustus 2015
Zaaknummer
VK-15_14483
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • B.F.Th. de Roos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Iraanse eiseres met betrekking tot lidmaatschap van Ahl-e Haqq en risico op uithuwelijking

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 augustus 2015 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Iraanse eiseres, die lid is van de religieuze gemeenschap Ahl-e Haqq. De eiseres had op 3 juni 2015 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, welke op 29 juli 2015 door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie was afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiseres, die op haar achttiende is uitgehuwelijkt aan een man die voor de Iraanse geheime dienst werkt, vreest voor vervolging bij terugkeer naar Iran. Tijdens de zitting op 13 augustus 2015 is de eiseres bijgestaan door een waarnemer van haar gemachtigde, en was er een tolk aanwezig. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de risico's die de eiseres loopt vanwege haar geloofsovertuiging en haar lidmaatschap van de Ahl-e Haqq gemeenschap. De rechtbank heeft geoordeeld dat het bestreden besluit in strijd is met de Algemene wet bestuursrecht, en heeft het beroep gegrond verklaard. De rechtbank heeft de staatssecretaris opgedragen een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening moet worden gehouden met de uitspraak. Tevens is de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de eiseres, vastgesteld op € 980.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 15/14483
V-nummer: [nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 17 augustus 2015 in de zaak tussen
[naam], eiseres,
gemachtigde mr. R. Bom,
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. A. Hadfy-Kovacs.

Procesverloop

Bij besluit van 29 juli 2015 (hierna: het bestreden besluit), genomen in de zogeheten algemene asielprocedure, is de asielaanvraag van eiseres afgewezen.
Op 30 juli 2015 heeft eiseres tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 13 augustus 2015. Eiseres is ter zitting verschenen bijgestaan door mr. drs. J.M. Walls, als waarnemer voor haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig D. Madjlessi, tolk in de Farsi-taal. Ter zitting is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank overweegt allereerst ambtshalve het volgende. Op 20 juli 2015 is de wet van 8 juli 2015 tot wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw) ter implementatie van de herziene Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (Procedurerichtlijn) en Richtlijn 2013/33/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van normen voor de opvang van verzoekers om internationale bescherming (Opvangrichtlijn) in werking getreden.
2. Nu het bestreden besluit dateert van na 20 juli 2015, is de gewijzigde Vw op eiseres van toepassing.
3. Eiseres is geboren op [geboortedatum] en bezit de Iraanse nationaliteit.
Op 3 juni 2015 heeft zij een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend.
4. Eiseres heeft aan haar asielaanvraag het volgende ten grondslag gelegd. Zij behoort tot de Koerdische bevolkingsgroep en is lid van de religieuze gemeenschap Ahl-e Haqq. Vanwege haar religie was het haar niet toegestaan naar school te gaan en te werken. Op haar achttiende is eiseres door haar ouders uitgehuwelijkt aan een tien jaar oudere man, [naam 1], die moslim is en voor de geheime dienst van Iran werkt. Eiseres heeft dit huwelijk, onder dreiging met zelfmoord, geweigerd.
Tijdens een familiebezoek in Irak heeft eiseres haar huidige echtgenoot ontmoet, [naam 2], wiens familie politiek actief is voor de Komalah Partij. In 2010 is eiseres met hem getrouwd in Turkije. Bij terugkeer in Iran heeft [naam 1] eiseres en haar ouders ervan beschuldigd actief te zijn voor de Komalah. Eiseres en haar vader zijn over hun betrokkenheid bij de Komalah in 2011 ondervraagd door de Iraanse overheid. Eiseres is toen verteld dat zij niet met rust gelaten zou worden zo lang zij gehuwd zou blijven met [naam 2]. Omdat het [naam 2] niet lukte om voor eiseres een visum naar Nederland te regelen begonnen haar ouders ook te twijfelen aan haar huwelijk. Hierop heeft eiseres geprobeerd haar Iraanse paspoort, dat niet mee geldig was, te verlengen. Dit werd door de Iraanse autoriteiten geweigerd vanwege haar huwelijk. Eiseres heeft tegen de wil van haar vader en met hulp van een smokkelaar Iran verlaten op 5 mei 2015. Na haar vertrek is haar vader verhoord en een dag vastgehouden door het Ministerie van Inlichtingen. Bij terugkeer naar Iran vreest eiseres dat zij alsnog zal worden uitgehuwelijkt aan [naam 1].
5. Verweerder heeft op 27 juli 2015 kenbaar gemaakt voornemens te zijn de aanvraag als ongegrond af te wijzen. Eiseres heeft haar zienswijze op 28 juli 2015 ingediend.
6. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de asielaanvraag van eiseres als ongegrond afgewezen op grond van artikel 31 van de Vw.
Als relevante elementen heeft verweerder onderscheiden:
1. de identiteit, Iraanse nationaliteit, herkomst, etnische afkomst en religie van eiseres;
2. de verklaring van eiseres dat zij op haar achttiende is uitgehuwelijkt aan een voorstander van het Iraanse regime en het huwelijk heeft geweigerd en dat zij bij terugkeer vreest alsnog aan hem te worden uitgehuwelijkt;
3. de verklaring van eiseres dat zij reeds gehuwd is met haar huidige echtgenoot, wiens
familie actief is voor de Komalah partij, en dat eiseres hierdoor problemen ondervindt in Iran.
Verweerder acht alle relevante elementen geloofwaardig. Verweerder neemt echter het standpunt in dat de etniciteit, de religie, de ondervraging van eiseres door de Iraanse autoriteiten betreffende haar vermoedelijke betrokkenheid bij de Komalah partij en de vrees van eiseres bij een eventuele terugkeer naar Iran te worden uitgehuwelijkt aan de eerdere huwelijkskandidaat, niet kunnen leiden tot vluchtelingschap of tot een reëel risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Er bestaat evenmin aanleiding eiseres ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van artikel 8 van het EVRM te verlenen, aldus verweerder.
7. De door eiseres tegen het bestreden besluit aangevoerde beroepsgronden komen in het navolgende aan bod.
De rechtbank oordeelt als volgt.
8. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen als ongegrond in de zin van artikel 32, eerste lid, van de Procedurerichtlijn, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in samenhang met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Artikel 9 van de richtlijn 2011/95/EU inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (voorheen: richtlijn 2004/83/EG, hierna te noemen: de Definitierichtlijn) is geïmplementeerd in artikel 3.36 van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (VV).
Ingevolge artikel 3.36, tweede lid, van het VV kunnen daden van vervolging in de zin van het eerste lid onder meer de vorm aannemen van:
a. daden van lichamelijk of geestelijk geweld, inclusief seksueel geweld;
b. (…);
c. onevenredige of discriminerende vervolging of bestraffing;
d. (…);
e. (…);
f. (…).
Ingevolge het derde lid moet er een verband zijn tussen enerzijds de gronden voor vervolging genoemd in artikel 1A van het Vluchtelingenverdrag en anderzijds de daden, bedoeld in het eerste lid, die als vervolging worden aangemerkt of het ontbreken van bescherming tegen dergelijke daden.
9. Bij brief van 21 juli 2015 (TK 2014-2015, 19 637, nr. 2023), door eiseres in beroep overgelegd, heeft verweerder aan de voorzitter van de Tweede Kamer onder meer bericht dat het thematisch ambtsbericht Iran, dat op 7 mei 2015 door de minister van Buitenlandse Zaken is uitgebracht, voor hem aanleiding vormt om christenen, bahai’s en soefi’s voortaan aan te merken als risicogroepen en niet langer als groepen van bijzondere aandacht.
10. In paragraaf C2/3.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 staat ten aanzien van risicogroepen het volgende vermeld:
“ De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie kan een bevolkingsgroep als risicogroep aanwijzen als blijkt dat vervolging van vreemdelingen behorend tot deze bevolkingsgroep in het land van herkomst voorkomt. Het hoeft daarbij niet te gaan om systematische vormen van vervolging van een bevolkingsgroep. Ook als de vervolging een meer incidenteel karakter heeft, kan de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie een bevolkingsgroep aanwijzen als risicogroep.
De vreemdeling die behoort tot een bevolkingsgroep die in het landgebonden beleid door de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie is aangewezen als een risicogroep, kan indien er sprake is van geloofwaardige en individualiseerbare verklaringen, met geringe indicaties aannemelijk maken dat zijn problemen die verband houden met één van de vervolgingsgronden leiden tot een gegronde vrees voor vervolging. Het individualiseringsvereiste blijft van toepassing op de vreemdeling, die behoort tot een risicogroep.”
11. De rechtbank overweegt dat verweerder geloofwaardig acht dat eiseres behoort tot tot de religieuze gemeenschap Ahl-e Haqq. Uit het door eiseres in beroep aangehaalde algemeen ambtsbericht over Iran van de minister van Buitenlandse Zaken van december 2013, pagina 41, blijkt dat de Ahl-e Haqq een soefi-orde is. Eiseres behoort daarom, gelet op de in rechtsoverweging 9 genoemde brief van 21 juli 2015 van verweerder aan de Tweede Kamer, tot een risicogroep. Verweerder is daarvan echter niet uitgegaan bij de beoordeling of de problemen van eiseres leiden tot een gegronde vrees voor vervolging. Verweerder kon voorts in het bestreden besluit niet volstaan met de conclusie dat eiseres haar geloof in het verleden heeft kunnen belijden op de wijze zoals zij wil. Verweerder had ook dienen te onderzoeken en beoordelen of eiseres, gelet op haar religie, bescherming van de overheid kan ontvangen bij een weigering te worden uitgehuwelijkt. In dit verband komt mede betekenis toe aan de door eiseres geuite vrees dat zij bij een gedwongen huwelijk met [naam 1] ook zal worden gedwongen afstand te doen van haar eigen geloof en het geloof van [naam 1] (de Shiitische islam) aan te nemen. Dit klemt te meer nu in het voornoemde algemeen ambtsbericht Iran van december 2013 op pagina 28 staat vermeld dat het soefisme niet als zodanig bij wet is verboden, maar als heterodoxe (religieuze) uiting in Iran feitelijk niet wordt getolereerd en in de verslagperiode intimidatie, discriminatie en soms vervolging van soefi’s en soefi-instellingen voorkwamen.
12. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het voorgaande dat verweerder niet deugdelijk heeft onderzocht en gemotiveerd waarom eiseres vanwege haar geloofsovertuiging niet in aanmerking komt voor bescherming op grond van het Vluchtelingenverdrag. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Dit betekent dat het beroep gegrond wordt verklaard en het bestreden besluit wordt vernietigd. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
13. Aan de overige beroepsgronden, die betrekking hebben op de toepassing van artikel 3 en artikel 8 van het EVRM, komt de rechtbank niet toe.
14. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte kosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 980 (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 490 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 980 (negenhonderdentachtig euro),
te betalen aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.A.B. Koens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 augustus 2015.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.