ECLI:NL:RBDHA:2015:9677

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 augustus 2015
Publicatiedatum
14 augustus 2015
Zaaknummer
C/09/481006 / FA RK 15-265
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging erkenning en vervangende toestemming erkenning in het kader van gezag en omgang

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 augustus 2015 uitspraak gedaan in een verzoek tot vernietiging van de erkenning van een minderjarige door de partner van de moeder. De verzoeker, die de biologische vader is, heeft verzocht om vervangende toestemming voor erkenning van het kind, alsook om gezamenlijk gezag en een omgangsregeling. De rechtbank heeft vastgesteld dat de moeder toestemming heeft gegeven voor de erkenning door haar partner, maar dat de verzoeker, als verwekker, geen zelfstandige rechtsingang heeft om de erkenning te vernietigen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de moeder haar bevoegdheid niet heeft misbruikt en dat de erkenning door de partner van de moeder niet onrechtmatig is. De rechtbank heeft de bijzondere curator, die de belangen van de minderjarige vertegenwoordigt, de tijd gegeven om te overwegen of zij een verzoek tot vernietiging van de erkenning zal indienen. Tevens heeft de rechtbank de Raad voor de Kinderbescherming verzocht om onderzoek te verrichten naar de belangen van de minderjarige en de gevolgen van de erkenning door de verzoeker. De behandeling van de zaak is aangehouden in afwachting van de resultaten van dit onderzoek. De rechtbank heeft benadrukt dat de belangen van de minderjarige voorop staan en dat er een zorgvuldige afweging moet plaatsvinden tussen de belangen van alle betrokken partijen.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Enkelvoudige kamer
Rekestnummer: FA RK 15-265
Zaaknummer: C/09/481006
Datum beschikking: 14 augustus 2015 (bij vervroeging)

Vernietiging erkenning, vervangende toestemming erkenning, gezag en omgang

Beschikking op het op 14 januari 2015 ingekomen verzoek van:

[verzoeker]

verzoeker, hierna te noemen: [verzoeker] ,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. V.C. Dekker te Den Haag.
Als belanghebbenden worden aangemerkt:

[de moeder]

de moeder,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. M.J. Post te Den Haag,

[partner van moeder] ,

hierna te noemen: [partner van moeder]
wonende te [woonplaats] ,
advocaat: --,
en

[minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats]

de minderjarige,
in rechte vertegenwoordigd door mr. N.J.R.M. Elings,
advocaat te Den Haag,
in de hoedanigheid van bijzondere curator.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van:
  • het verzoekschrift;
  • het f-formulier met bijlagen van de zijde van [verzoeker] ;
  • het verslag van de bijzondere curator;
  • de brief d.d. 23 april 2015 van de zijde van [verzoeker] ;
  • het verweerschrift van de moeder.
Op 27 juli 2015 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen:
  • [verzoeker] en zijn advocaat;
  • de moeder en haar advocaat;
  • [partner van moeder] ;
  • de bijzondere curator.

Verzoek en verweer

Het verzoek van [verzoeker] strekt ertoe dat:
  • een bijzondere curator wordt benoemd om de belangen van de minderjarige te behartigen opdat deze namens de minderjarige een verzoek ex artikel 1:205 van het Burgerlijk Wetboek (BW) zal indienen tot vernietiging van de erkenning;
  • aan [verzoeker] vervangende toestemming als bedoeld in artikel 1:204 lid 3 BW wordt verleend, opdat hij de minderjarige kan erkennen en – voor zover de rechtbank een DNA-onderzoek nodig acht – dat wordt bepaald dat de moeder haar medewerking dient te verlenen aan een DNA-onderzoek alsmede dat de kosten daarvan voor haar rekening zullen komen;
  • de moeder en [verzoeker] gezamenlijk worden belast met het ouderlijk gezag over de minderjarige;
  • een omgangsregeling wordt vastgesteld, inhoudende dat de minderjarige bij [verzoeker] zal zijn om de week een weekend alsmede elke woensdag en gedurende de helft van de vakanties en feestdagen, waarbij in eerste instantie een opbouwregeling zal gelden,
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De bijzonder curator heeft de rechtbank verzocht:
  • een onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de raad) te gelasten naar de erkenning door [verzoeker] en de omgangsregeling;
  • haar een nadere termijn te verlenen voor het al dan niet indienen van een verzoek tot vernietiging van de erkenning door [partner van moeder] van de minderjarige.
De moeder heeft verweer gevoerd tegen de verzoeken van [verzoeker] .

Feiten

  • Partijen hebben een affectieve relatie gehad.
  • Uit de moeder is op [geboortedatum] de minderjarige geboren.
  • De minderjarige is op 17 maart 2014 erkend door [partner van moeder] .
  • De moeder heeft van rechtswege het eenhoofdig gezag over de minderjarige.
  • Bij beschikking van deze rechtbank van 5 maart 2015 is mr. Elings voornoemd
benoemd tot bijzonder curator teneinde de minderjarige ingevolge artikel 1:212 BW te vertegenwoordigen.

Beoordeling

Erkenning nietig / vernietiging erkenning
De rechtbank stelt vast dat [verzoeker] en de moeder een affectieve relatie met elkaar hebben gehad. Niet in geschil is dat [minderjarige] uit deze relatie is geboren en dat [verzoeker] aldus de verwekker van [minderjarige] is. De moeder heeft haar huidige partner [partner van moeder] toestemming gegeven om [minderjarige] te erkennen, welke erkenning op [datum] heeft plaatsgevonden.
De rechtbank stelt voorop dat de verwekker van een kind, gelet op de limitatieve opsomming in de wet, geen zelfstandige rechtsingang heeft om een verzoek in te dienen tot vernietiging van de erkenning door een ander. Blijkens vaste jurisprudentie is volgens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 1:204 lid 3 BW het in een situatie als deze, waarin de verwekker voldoende gelegenheid heeft gehad om vervangende toestemming tot erkenning te vragen, maar dat tot dusver heeft nagelaten, mogelijk dat de verwekker met een beroep op misbruik van bevoegdheid de met toestemming van de moeder gedane erkenning van het kind door een ander dan de verwekker aantast. Daarvoor moet vast komen te staan dat de moeder aan de erkenner toestemming heeft gegeven met geen ander doel dan om de belangen van de verwekker als potentiële erkenner te schaden. In dat geval immers is er sprake van misbruik van bevoegdheid aan de zijde van de moeder en daarmee van een niet rechtsgeldige erkenning door de andere man. Indien geen sprake is van misbruik van bevoegdheid aan de zijde van de moeder noch van het ontbreken van een rechtens te respecteren belang bij het geven van toestemming tot erkenning, heeft de wetgever kennelijk aanvaard, dat alleen het kind de desbetreffende erkenning moet kunnen vernietigen (HR 12 november 2004, NJ 2005/248, m.nt. JdB).
Naar het oordeel van de rechtbank is niet komen vast te staan dat de moeder haar bevoegdheid jegens [verzoeker] heeft misbruikt door [partner van moeder] toestemming tot erkenning te geven, voordat [verzoeker] vervangende toestemming heeft kunnen vragen aan de rechter. De rechtbank is van oordeel dat de moeder een rechtens te respecteren belang had bij het geven van toestemming aan [partner van moeder] tot erkenning van [minderjarige] .
Gelet op het voorgaande kan alleen [minderjarige] (daartoe vertegenwoordigd door de bijzondere curator) een verzoek doen tot vernietiging van de erkenning door [partner van moeder] . Op grond van artikel 1:205 lid 1, aanhef en onder a BW kan een kind een verzoek tot vernietiging van de erkenning doen op de grond dat de erkenner niet de biologische vader is. Vaststaat dat [partner van moeder] niet de biologische vader van [minderjarige] is.
De bijzondere curator is evenwel van mening dat een vernietiging van de erkenning alleen in het belang van [minderjarige] kan worden geacht indien deze zal worden gevolgd door een erkenning door [verzoeker] Of van een erkenning door [verzoeker] sprake kan zijn, hangt af van de beslissing op het verzoek van [verzoeker] om hem vervangende toestemming tot erkenning te verlenen, zoals hierna te bespreken.
Gelet op hetgeen hierna zal worden besproken, zal de rechtbank de bijzondere curator een termijn geven als na te melden opdat zij zich erover kan beraden of zij namens [minderjarige] al dan niet een verzoek tot vernietiging van de erkenning door [partner van moeder] zal indienen.
Vervangende toestemming tot erkenning
Ingevolge artikel 1:204 lid 3 BW kan de toestemming van de moeder wier kind de leeftijd van zestien jaar nog niet heeft bereikt op verzoek van de man die het kind wil erkennen door de rechtbank worden vervangen, indien de erkenning de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met het kind of de belangen van het kind niet zou schaden en de man de verwekker van het kind is.
Tussen partijen staat vast dat [verzoeker] de verwekker is van [minderjarige] .
Voor de beantwoording van de vraag of de erkenning de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met [minderjarige] of de belangen van [minderjarige] zal schaden, komt het aan op een afweging van de belangen van de betrokkenen. Hierbij dient als uitgangspunt te worden genomen dat [verzoeker] en [minderjarige] er belang bij hebben dat hun relatie rechtens wordt erkend als een familierechtelijke betrekking. Het belang van [verzoeker] bij de totstandkoming van een familierechtelijke betrekking kan echter niet zo zwaar wegen dat de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met [minderjarige] of de belangen van [minderjarige] geschaad zouden worden in geval van erkenning van [minderjarige] door [verzoeker] . Van schade aan de belangen van een kind is sprake indien er ten gevolge van de erkenning voor de minderjarige reële risico’s zijn dat het wordt belemmerd in een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling.
Vaststaat dat [verzoeker] en de moeder zeer uiteenlopende visies hebben over hetgeen zich de eerste maanden na de geboorte van [minderjarige] heeft afgespeeld. De vader heeft zich op het standpunt gesteld dat de contacten tussen hem en [minderjarige] in de eerste maanden na de geboorte zeer goed waren en dat de frequentie van deze contacten laag was omdat de moeder [minderjarige] bij hem weghield. De moeder heeft op haar beurt gesteld dat de contacten tussen [verzoeker] en [minderjarige] in de eerste maanden na de geboorte steeds op haar initiatief plaatsvonden en dat [verzoeker] nimmer op eigen initiatief betrokkenheid bij [minderjarige] heeft getoond. Vanaf de zomer van 2013 heeft de moeder zich erbij neergelegd dat [verzoeker] geen rol zou spelen in het leven van [minderjarige] .
Gelet op de uiteenlopende standpunten en de gespannen verhouding tussen de moeder en [verzoeker] , acht de rechtbank zich thans onvoldoende voorgelicht om te kunnen beslissen op het verzoek van [verzoeker] tot het verlenen van vervangende toestemming tot erkenning van [minderjarige] (indien tot vernietiging van de erkenning door [partner van moeder] zou worden overgegaan). De rechtbank zal de raad dan ook verzoeken om onderzoek te verrichten naar de vraag of toewijzing van het verzoek van [verzoeker] om hem vervangende toestemming voor de erkenning van [minderjarige] te verlenen de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met [minderjarige] althans de belangen van [minderjarige] zelf zal schaden.
De rechtbank zal de behandeling in afwachting van de resultaten van het onderzoek door de raad gedurende zes maanden aanhouden.
Gezag
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:253c BW komt het verzoek van [verzoeker] hem mede met het gezag over [minderjarige] te belasten eerst aan de orde, wanneer hem, na vernietiging van de erkenning door [partner van moeder] , vervangende toestemming zal worden verleend voor de erkenning van [minderjarige] . Om die reden houdt de rechtbank haar beslissing op dit verzoek aan als na te melden. Zij zal de raad evenwel reeds nu verzoeken in het te verrichten onderzoek tevens de vraag te betrekken of toewijzing van het door [verzoeker] verzochte gezamenlijk gezag in het belang is van [minderjarige] .
Omgang
Indien aan [verzoeker] vervangende toestemming zal worden verleend voor de erkenning van [minderjarige] heeft hij als ouder recht op omgang met [minderjarige] . De Raad wordt verzocht voor die situatie te adviseren welke regeling in het belang van [minderjarige] geacht kan worden.
Wanneer die toestemming hem wordt onthouden, geldt het volgende.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:377a lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) heeft het kind het recht op omgang met zijn ouders en met degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot hem staat, tenzij sprake is van één van de limitatief opgesomde gronden voor ontzegging van dit recht, die als gemeenschappelijk kenmerk hebben dat omgang in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.
Uit het bepaalde in artikel 8 EVRM volgt dat een ieder recht heeft op eerbiediging van zijn privéleven en familie- en gezinsleven (‘private and family life’), en dat inmenging daarin van enig openbaar gezag slechts is toegestaan voor zover dat bij de wet is voorzien en noodzakelijk is in een democratische samenleving.
Uit de stukken van het dossier en het verhandelde ter zitting is onder meer het volgende gebleken. [verzoeker] en de moeder hebben een affectieve relatie gehad en zij hebben in dat kader nimmer samengewoond. De zwangerschap van [minderjarige] was ongepland en de relatie was vóór de geboorte van [minderjarige] reeds verbroken. [verzoeker] was niet aanwezig bij de bevalling. Na de geboorte heeft [verzoeker] tot april 2013 met enige regelmaat contact met [minderjarige] gehad, waarbij hij haar ook heeft vastgehouden. Nadien zijn de contacten verminderd en vervolgens is het contact verbroken.
Gezien de aard van de relatie tussen partijen, waarbij onbetwist is dat geen sprake was van een (voorgenomen) gezinsleven, de zeer beperkte betrokkenheid van [verzoeker] zowel bij de zwangerschap van de moeder als na de geboorte, alsmede de beperkte feitelijke contacten die er zijn geweest tussen [verzoeker] en [minderjarige] , is de rechtbank van oordeel dat van ‘family life’ in de zin van een werkelijke uitoefening door [verzoeker] van nauwe persoonlijke betrekkingen met [minderjarige] , vooralsnog geen sprake lijkt te zijn. Tevens is vooralsnog onvoldoende aannemelijk geworden dat bij [verzoeker] na de geboorte van [minderjarige] en gedurende haar eerste levensjaren, de bedoeling of wens bestond tot het vestigen van dergelijke betrekkingen. De stelling van [verzoeker] dat de moeder hem van [minderjarige] weghield, acht de rechtbank, gelet op de gemotiveerde betwisting van de moeder van deze stelling, in dit verband onvoldoende. Derhalve kan naar het oordeel van de rechtbank vooralsnog ook niet worden gespreken van ‘family life’ ook niet in de zin van een gebleken intentie tot het vestigen daarvan.
Uit jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM), te weten Anayo/Duitsland (EHRM 21 december 2010, 20578/07) en Schneider/Duitsland (EHRM 15 september 2011, 17080/07), volgt echter ook dat de vaststelling van de juridische betrekkingen tussen de biologische vader en het kind en daarmee de vraag of de biologische vader het recht heeft tot toegang tot het kind, een belangrijk deel kan betreffen van de identiteit van de biologische vader en daarmee van zijn ‘private life’. Nauwe banden (‘close relationships’) kunnen volgens het EHRM in gevallen waarin het bestaan van ‘family life’ niet kan worden aangenomen, wel binnen de reikwijdte van het privéleven (‘private life’) van de biologische vader vallen en aldus eveneens onder de bescherming van artikel 8 EVRM. De beslissing om een biologische vader op voorhand te weigeren contact te hebben met zijn kind en hem derhalve niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling, betekent in dat geval inmenging in zijn recht op ‘private life’. Ter beantwoording van de vraag of deze inmenging noodzakelijk is in een democratische samenleving, dient een inhoudelijke belangenafweging te worden gemaakt waarin alle betrokken belangen, waaronder het belang van het kind als voornaamste, dienen te worden meegewogen.
Aan de ontvankelijkheid van een biologische vader in zijn verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling dienen wel eisen te worden gesteld. Immers, voor het slagen van een beroep op de bescherming van privéleven ex artikel 8 EVRM is het biologische vaderschap niet voldoende. Er dient sprake te zijn van bijkomende feiten of omstandigheden die maken dat het contact met en toegang tot het kind een belangrijk deel betreffen van de identiteit van de biologische vader en daarmee van zijn privéleven.
De rechtbank van oordeel dat hiervan in het onderhavige geval sprake is. Zoals hiervoor reeds overwogen, heeft [verzoeker] gedurende het eerste levensjaar van [minderjarige] met enige regelmaat contact met [minderjarige] gehad. Gelet op deze contacten en het relatief geringe tijdsverloop tussen het laatste contact en de initiatieven die [verzoeker] thans heeft ondernomen om het contact met [minderjarige] te herstellen, alsmede de daaruit sprekende en aantoonbare wens van [verzoeker] om contact te hebben met [minderjarige] , is de rechtbank van oordeel dat in dit geval van een nauwe persoonlijke betrekking gesproken kan worden. Weliswaar niet tússen [verzoeker] en [minderjarige] , maar wel van [verzoeker] óp [minderjarige] , welke betrekking een belangrijk deel uitmaakt van de identiteit van [verzoeker] en daarmee van zijn privéleven. Een niet-ontvankelijkverklaring van [verzoeker] , zonder inhoudelijk onderzoek naar zijn verzoek tot omgang met [minderjarige] en zonder afweging van alle betrokken belangen, zou in dit geval in strijd komen met het in artikel 8 EVRM beschermde privéleven van [verzoeker] .
Voor beantwoording van de vraag of een omgangsregeling tussen [verzoeker] en [minderjarige] dient te worden vastgesteld en zo ja, welke, acht de rechtbank zich thans op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, nog onvoldoende voorgelicht. Het rechtbank verzoekt de raad derhalve in het te verrichten onderzoek tevens de volgende vragen te betrekken:
  • Is er sprake van bezwaren als genoemd in artikel 1:377a lid 3 BW, die in de weg staan aan het recht van [verzoeker] op omgang met [minderjarige] ?
  • Zo nee, welke omgangsregeling moet in het belang van [minderjarige] worden geacht?

Beslissing

De rechtbank:
verzoekt de Raad voor de Kinderbescherming een onderzoek te verrichten met het hiervoor omschreven doel en daarover aan de rechtbank te rapporteren en advies uit te brengen;
bepaalt dat het onderzoek antwoord dient te geven op de volgende vragen:
- zal toewijzing van het verzoek van [verzoeker] om hem vervangende toestemming te verlenen voor erkenning van [minderjarige] de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met [minderjarige] althans de belangen van [minderjarige] zelf schaden?
Voor het geval voorgaande vraag met nee is beantwoord:
- is toewijzing van het verzoek van [verzoeker] om hem tezamen met de moeder te belasten met het gezag over [minderjarige] in het belang van [minderjarige] en welke omgangsregeling is in haar belang?
Voor het geval de eerste voormelde vraag met ja is beantwoord:
- is er sprake van bezwaren als genoemd in artikel 1:377a lid 3 BW, die in de weg staan aan het recht van [verzoeker] op omgang met [minderjarige] en zo nee, welke omgangsregeling moet in het belang van [minderjarige] worden geacht?
bepaalt dat de griffier een afschrift van de gedingstukken aan de Raad voor de Kinderbescherming zal toesturen;
houdt de behandeling aan tot
1 februari 2016 pro forma; uiterlijk vier weken vóór die datum dient de Raad voor de Kinderbescherming zich uit te laten omtrent de voortgang van de procedure;
bepaalt dat de bijzondere curator na ontvangst van het raadsrapport
tot voormelde proformadatumin de gelegenheid is om een nader verzoekschrift in te dienen of een nadere schriftelijke reactie in te dienen;
bepaalt dat de behandeling ter terechtzitting vervolgens zal worden voortgezet op een nader te bepalen datum en tijdstip in aanwezigheid van de Raad voor de Kinderbescherming;
houdt iedere verdere beslissing
ten aanzien van de vernietiging van de erkenning, de vervangende toestemming tot erkenning, het gezag en de omgangsregelingaan.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.M. Vink, tevens kinderrechter, bijgestaan door mr. A.W. Spee als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 augustus 2015.