ECLI:NL:RBDHA:2015:9483

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 augustus 2015
Publicatiedatum
11 augustus 2015
Zaaknummer
VK-15/13891
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • B.F.Th. de Roos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing opvolgende asielaanvraag op basis van eerdere afwijzing en gebrek aan nieuwe feiten

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 4 augustus 2015 uitspraak gedaan in een geschil over de afwijzing van een opvolgende asielaanvraag door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Eiser, een Afghaanse nationaliteit, had eerder een asielaanvraag ingediend die op 20 mei 2014 was afgewezen. De rechtbank had deze afwijzing in een eerdere procedure bevestigd, waarbij was geoordeeld dat de asielrelaas van eiser niet overtuigend was en dat er geen sprake was van een oprechte bekering tot het christendom. Eiser diende op 13 juli 2015 een opvolgende aanvraag in, waarin hij stelde dat zijn bekering verder was doorgezet en dat er een geloofsintensivering had plaatsgevonden. Hij overhandigde onder andere een doopakte en een brief van een Pinkstergemeente ter ondersteuning van zijn claim.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de door eiser ingebrachte documenten en verklaringen niet als nieuwe feiten of omstandigheden konden worden aangemerkt die een herbeoordeling van de eerdere afwijzing rechtvaardigden. De rechtbank concludeerde dat de verklaringen van eiser onvoldoende concreet waren en niet overtuigend genoeg om aan te tonen dat er sprake was van een welbewuste en weloverwogen keuze voor de (voortgezette) bekering. Bovendien werd opgemerkt dat de doopakte al eerder was beoordeeld en dat de brief van de Pinkstergemeente niet voldoende bewijs bood voor de innerlijke motieven van eiser.

De voorzieningenrechter kwam tot de conclusie dat er geen aanleiding was om het bestreden besluit te toetsen, en verklaarde het beroep ongegrond. Tevens werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummers: AWB 15/13891 (voorlopige voorziening) en 15/13890 (bodemprocedure)
V-nummer: [V-nummer]
uitspraak van de voorzieningenrechter in vreemdelingenzaken van 4 augustus 2015 in de zaak tussen
[naam] , eiser,
gemachtigde mr. P. Kramer-Ograjensek,
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. drs. S.F.E. Verdonck.

Procesverloop

Bij besluit van 17 juli 2015 (hierna: het bestreden besluit), genomen in de zogeheten algemene asielprocedure (AA-procedure), is de asielaanvraag van eiser afgewezen.
Op 17 juli 2015 heeft eiser tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten totdat op zijn beroep is beslist.
De behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 30 juli 2015. Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig D. Madjlessi, tolk in de Dari taal. Ter zitting is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Aangezien nader onderzoek naar het oordeel van de voorzieningenrechter redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, zal met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) onmiddellijk op het beroep worden beslist. Daartoe wordt als volgt overwogen.
2. Eiser heeft gesteld te zijn geboren op [geboortedag] 1997 en de Afghaanse nationaliteit te bezitten. Op 16 april 2012 heeft hij een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft bij besluit van 20 mei 2014 deze aanvraag afgewezen. Deze rechtbank, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch, heeft bij uitspraak van 3 oktober 2014 (AWB 14/13793) het beroep tegen het afwijzende besluit ongegrond verklaard. Hierbij heeft de rechtbank – voor zover thans van belang – geoordeeld dat verweerder heeft mogen stellen dat eisers asielrelaas niet positief overtuigt en dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van een innige en diepgewortelde oprechte bekering tot het christendom. De door eiser in beroep overgelegde stukken, waaronder een doopakte van 1 juni 2014, vormen een onvoldoende onderbouwing van zijn stelling dat hij bekeerd is. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft het daartegen ingestelde hoger beroep bij uitspraak van 1 december 2014 kennelijk ongegrond verklaard.
3. Op 13 juli 2015 heeft eiser opnieuw een asielaanvraag ingediend. Eiser heeft aan zijn opvolgende aanvraag ten grondslag gelegd dat hij zijn bekering verder heeft doorgezet en er een geloofsintensivering heeft plaatsgevonden. Ter onderbouwing van zijn opvolgende aanvraag heeft eiser opnieuw zijn doopakte van 1 juni 2014 ingebracht en een brief van de secretaris van Pinkstergemeente De Banier te Almelo van een onbekende datum in mei 2015 overgelegd.
4. Het bestreden besluit strekt tot afwijzing van eisers asielaanvraag en is daarom van gelijke strekking als het eerdere afwijzende besluit van verweerder van 20 mei 2014.
5. Uit het ne-bis-in-idembeginsel vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit materieel een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus door betrokkene aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen, door de bestuursrechter worden getoetst. Dit is slechts anders, indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998 in de zaak Bahaddar tegen Nederland (JV 1998/45) voordoen.
6. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (hierna: nova) moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
7. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is wat eiser ten behoeve van zijn opvolgende aanvraag naar voren heeft gebracht onvoldoende om te kunnen afdoen aan het eerdere besluit. De verklaringen zijn weinig concreet ten aanzien van de motieven voor en het proces van de (voortgezette) bekering, en geven onvoldoende blijk van een welbewuste en weloverwogen keuze voor die (voortgezette) bekering. Daarbij is van belang dat eiser afkomstig is uit Afghanistan waar de bekering tot een andere dan de in dat land algemeen gangbare geloofsovertuiging strafbaar is en maatschappelijk onacceptabel. Het voorgaande leidt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat de verklaring van eiser over het proces van (voortgezette) bekering sinds het eerdere afwijzende besluit niet als novum kan worden aangemerkt.
8. Met betrekking tot de door eiser ingebrachte doopakte wordt gewezen op het feit dat deze reeds is beoordeeld in de vorige procedure. De brief van De Banier dient slechts ter ondersteuning van de verklaring van eiser dat hij regelmatig de Pinkstergemeente bezoekt maar zegt niets over eisers innerlijke motieven voor en het proces van eisers (voortgezette) bekering. Voorts kan een dergelijke brief wel dienen ter staving van de (voortgezette) bekering maar het overleggen daarvan laat de verantwoordelijkheid van eiser onverlet om zelf overtuigende verklaringen af te leggen over zijn bekering en het proces dat tot de bekering heeft geleid (zie de uitspraak van de Afdeling van 6 maart 2014, kenmerk 201311217/1/V2). Reeds hierom zijn de door eiser ingebrachte documenten niet als nova aan te merken.
9. Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 30 juni 2014 in zaak nr. 201301155/1 (ECLI:NL:RVS:2014:2483) dient beoordeeld worden of sprake is van omstandigheden als omschreven in paragraaf 45 van het arrest Bahaddar.
10. Uit de jurisprudentie van de Afdeling, bijvoorbeeld de hiervoor al aangehaalde uitspraak van 30 juni 2014, volgt dat feiten of omstandigheden als bedoeld in paragraaf 45 van het arrest Bahaddar zich voordoen, indien hetgeen de desbetreffende vreemdeling heeft aangevoerd en overgelegd onmiskenbaar tot het oordeel leidt dat verweerder bij uitzetting van die vreemdeling een refoulementverbod zou schenden, als neergelegd in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). De bestuursrechter dient te beoordelen of zich dergelijke bijzondere feiten of omstandigheden voordoen aan de hand van hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd en overgelegd, met inachtneming van het standpunt van het bestuursorgaan. Ook volgt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling, bijvoorbeeld de uitspraak van 9 april 2009 (ECLI:NL:RVS:2009:BI1591), dat bij de beoordeling of evenbedoelde uitzonderlijke omstandigheden zich voordoen niet ter toetsing staat of het bestuursorgaan zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het beroep van de vreemdeling op artikel 3 van het EVRM faalt. Aan die toetsing komt de rechter eerst toe, nadat hij tot het oordeel is gekomen dat de uitzonderlijke omstandigheden die de vreemdeling in het kader van artikel 3 van het EVRM heeft aangevoerd, in het licht van de beoordeling in de eerdere procedure en artikel 13 van het EVRM, zodanig zwaarwegend zijn, dat de wijze waarop hij het besluit van gelijke strekking naar nationaal recht dient te beoordelen, er aan in de weg staat dat een reëel risico op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling of bestraffing in de beoordeling van het beroep wordt betrokken.
11. De door eiser aangevoerde omstandigheid dat hij door zijn landgenoten wel als christen wordt gezien en daarom bij terugkeer naar Afghanistan risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM, zijn niet nader onderbouwde veronderstellingen en zijn naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet te kwalificeren als zeer serieuze aanwijzingen dat eiser bij terugkeer naar Afghanistan het risico loopt van een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling of bestraffing.
12. De voorzieningenrechter komt niet toe aan toetsing van het bestreden besluit. Het beroep is ongegrond.
13. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb.
14. Van omstandigheden op grond waarvan één der partijen moet worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte kosten is de voorzieningenrechter niet gebleken.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van S.A.K. Kurvink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 augustus 2015.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.