Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan, indien tegen een besluit bij de bestuursrechter beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten. Verzoeker heeft de Afghaanse nationaliteit en is geboren op [geboortedatum]. De minister van Immigratie, Integratie en Asiel heeft op 13 januari 2012 zijn asielaanvraag afgewezen. Deze afwijzing staat in rechte vast. Verzoeker heeft sindsdien Nederland niet verlaten. Verzoeker heeft uitstel van vertrek gekregen om medische redenen, als bedoeld in artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw), gedurende het tijdvak van 2 juli 2012 tot 2 juli 2013.
Op 11 september 2013 heeft verzoeker een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. Bij besluit van 22 juli 2014 is deze aanvraag afgewezen. Verzoeker heeft daartegen bezwaar gemaakt. Bij uitspraak van 16 januari 2015 (14/18664) heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats
‘s-Hertogenbosch, bepaald dat uitzetting hangende dat bezwaar achterwege moet blijven.
Op 4 juni 2015 heeft verweerder de opvang van verzoeker beëindigd en de overige verstrekkingen aan verzoeker gestaakt. Verzoeker verblijft thans bij familieleden in Nederland.
3. Verzoeker wenst hervatting van de door verweerder geboden opvang en de overige voorzieningen. Hij wijst op zijn slechte medische toestand. Uit een rapport van het Bureau Medische Advisering van 4 juni 2014 blijkt dat hij ernstige hartproblemen heeft. Hij is geopereerd en heeft omleidingen en een nieuwe hartklep gekregen. Sindsdien heeft hij op 7 september 2014 een herseninfarct gekregen. Verzoeker is daarvoor geopereerd. Uit een brief van de huisarts van 23 november 2014 blijkt dat zijn toestand sinds het herseninfarct flink achteruit is gegaan en dat de prognose op lange termijn ongunstig is. Verzoeker acht het onder die omstandigheden onbegrijpelijk en onverantwoord om hem de verstrekkingen te ontnemen. Verzoeker stelt dat verweerder hem in een medische noodsituatie brengt. Verzoeker stelt dat er nog een artikel 64-procedure loopt en dat nader medisch onderzoek plaatsvindt. Als gevolg van de toewijzing van de voorlopige voorziening heeft verzoeker rechtmatig verblijf.
4. Verweerder heeft het standpunt ingenomen dat de beëindiging van de opvang een rechtsgevolg is van de meeromvattende asielbeschikking. Aan het einde van de opvang ligt geen besluit van verweerder ten grondslag waartegen rechtsmiddelen openstaan. De beëindiging van de opvang is ook geen feitelijke handeling als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers (hierna: de Wet COa). Het verzoek is daarom niet-ontvankelijk volgens verweerder. Verder vindt verweerder dat verzoeker niet valt onder de categorieën vreemdelingen die in aanmerking komen voor opvang, als bedoeld in artikel 3, tweede en derde lid, van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (hierna: Rva 2005). Niet gesteld of gebleken is dat er sprake is van een acute medische noodsituatie. Tot slot kan verzoeker geen rechten ontlenen aan het feit dat verweerder onverplicht de opvang tot 4 juni 2015 heeft laten voortduren, aldus verweerder.
De voorzieningenrechter oordeelt als volgt.
5. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet COa is het COa belast met de materiële en immateriële opvang van asielzoekers.
Ingevolge het tweede lid kan de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (hierna: de staatssecretaris) het COa taken als bedoeld in het eerste lid opdragen voor andere categorieën vreemdelingen.
Ingevolge het derde lid kan de staatssecretaris regels stellen voor verstrekkingen aan asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen als bedoeld in het tweede lid.
Ingevolge artikel 5, tweede lid, van de Wet Coa worden in afwijking van artikel 72, derde lid, van de Vw handelingen van het COa ten aanzien van een vreemdeling als zodanig die worden verricht in het kader van de beëindiging van verstrekkingen bij of krachtens deze wet, voor de toepassing van deze wet met een beschikking gelijkgesteld. De afdelingen 1, 3 en 4 van hoofdstuk 7 van de Vw zijn op die beschikking van toepassing.
De Rva 2005 strekt ter uitvoering van artikel 3, tweede lid, van de Wet COa.
Artikel 3 van de Rva 2005 bepaalt aan welke categorieën asielzoekers of daarmee gelijk te stellen categorieën vreemdelingen het COa opvang biedt.
In artikel 3, tweede lid, is bepaald welke vreemdelingen behoren tot de in het eerste lid bedoelde categorieën asielzoekers aan wie opvang wordt geboden.
In artikel 3, derde lid, aanhef en onder f en g, zijn als een met asielzoekers gelijk te stellen categorie aangewezen de vreemdeling wiens uitzetting op grond van artikel 64 van de Vw achterwege blijft en de vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijft, als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder f of h, en zich, naar het oordeel van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, feitelijk in dezelfde situatie bevindt als bedoeld in artikel 64 van de Vw.
Ingevolge artikel 4, derde lid, genereert het enkele beroep op artikel 64 van de Vw dan wel het beroep op de daarmee gelijk te stellen feitelijke situatie, als bedoeld in artikel 3, derde lid, aanhef en onder g, geen recht op opvang.
Ingevolge artikel 64 van de Vw blijft uitzetting achterwege zolang het gelet op de gezondheidstoestand van de vreemdeling of die van een van zijn gezinsleden niet verantwoord is om te reizen.
6. De voorzieningenrechter volgt niet het standpunt van verweerder dat tegen de beëindiging van de opvang van verzoeker geen rechtsmiddel mogelijk was. Beëindiging van de opvang op 4 juni 2015 moet als een handeling van het COa ten aanzien van een vreemdeling als zodanig, als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de Wet COa, worden aangemerkt. Dat beëindiging van verstrekkingen één van de rechtsgevolgen is van het meeromvattende afwijzende asielbesluit, doet daaraan niet af. Op grond van artikel 45, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw worden die verstrekkingen immers beëindigd op de bij of krachtens die wet of dat wettelijke voorschrift voorziene wijze en binnen de daartoe gestelde termijn, terwijl in dit geval de opvang heeft voortgeduurd tot ruim meer dan drie jaar nadat het afwijzende asielbesluit in rechte is komen vast te staan. Een feitelijke handeling als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de Wet COa wordt met een besluit gelijkgesteld en daartegen staat het rechtsmiddel van beroep open. Om die reden merkt de voorzieningenrechter het bezwaarschrift van verzoeker van 30 juni 2015 aan als een beroepschrift.
7. Niet in geschil is dat verzoeker niet is aan te merken als asielzoeker, in de zin van artikel 3, tweede lid, van de Rva 2005, aan wie opvang moet worden geboden.
8. Anders dan verzoeker heeft betoogd, is er geen sprake van een verzoek tot uitstel van vertrek, als bedoeld in artikel 64 van de Vw, waarop nog niet is beslist. Los daarvan kan louter een zodanig verzoek, dan wel een beroep op de daarmee gelijk te stellen situatie, op grond van artikel 4, derde lid, van de Rva 2005 niet leiden tot een recht op opvang. Vastgesteld wordt dat thans geen sprake is van uitstel van vertrek op medische gronden, noch van een oordeel van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie dat verzoeker zich feitelijk in dezelfde situatie bevindt als bedoeld in artikel 64 van de Vw. De voorzieningenrechter kan verzoeker daarom niet volgen in zijn standpunt dat hij recht op opvang en overige verstrekkingen kan ontlenen aan artikel 3, derde lid, aanhef en onder f, of g, van de Rva 2005.
9. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder meer de uitspraak van 6 december 2013 in zaak nr. 201208630/1/V1, houdt de in artikel 3 van de Wet COa neergelegde wettelijke taak van verweerder ook in dat het, hoewel een vreemdeling geen aanspraak heeft op verstrekkingen bij of krachtens de Wet COa, opvang aan de vreemdeling verleent in zeer bijzondere omstandigheden, zoals in geval van een acute medische noodsituatie, die tot feitelijke opvang nopen, voor zover deze omstandigheden niet vallen onder het bereik van de categorieën van artikel 3 van de Rva 2005. Het is aan de vreemdeling om, indien daartoe aanleiding bestaat, aannemelijk te maken dat van zodanige bijzondere omstandigheden sprake is.
10. Onder een acute medische noodsituatie verstaat verweerder de situatie waarin betrokkene lijdt aan een stoornis, waarvan op basis van de huidige medisch-wetenschappelijke inzichten vaststaat dat het achterwege blijven van onmiddellijke behandeling in deze fase van de stoornis zal leiden tot overlijden, invaliditeit of een andere vorm van ernstige geestelijke en/of lichamelijke schade. Dat die situatie zich voordoet, behoeft niet aan het onthouden van opvang in de weg te staan, indien de desbetreffende vreemdeling aanspraak heeft op een voorziening in de zin van artikel 10, tweede lid, van de Vw, die het intreden van de gevolgen van het achterwege laten van medische behandeling voorkomt.
11. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een acute medische noodsituatie waardoor opvang geboden is. Ter zitting heeft verzoeker verklaard dat hij thans bij familieleden verblijft en dat hij de voor zijn medische klachten noodzakelijke medicijnen sinds anderhalve maand niet meer krijgt. Hij moet gebruik maken van de nog aanwezige voorraad medicijnen, aldus verzoeker. Anders dan verzoeker heeft gesteld, is hij voor de verkrijging van de noodzakelijke medicijnen en de voortzetting van zijn medische behandeling, niet afhankelijk van de hervatting van opvang en overige verstrekkingen door verweerder. Uit artikel 10, tweede lid, van de Vw vloeit immers voort dat ook de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft, aanspraak blijft houden op medisch noodzakelijke zorg. Verweerder heeft dit ter zitting beaamd en verzoeker heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit voor hem niet zou gelden, gelet op de ernst van de aandoeningen waarvoor hij behandeld wordt.
12. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Nu nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, als bedoeld in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb, zal de voorzieningenrechter het als beroep aan te merken bezwaar van verzoeker ongegrond verklaren.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.