ECLI:NL:RBDHA:2015:9328

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 juli 2015
Publicatiedatum
6 augustus 2015
Zaaknummer
C/09/487760 / JE RK 15-836
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onderzoek naar ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarigen in een onveilige gezinssituatie

Op 30 juli 2015 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van zes minderjarigen, die in een onveilige gezinssituatie verkeerden. De kinderrechter had eerder, op 1 mei 2015, de minderjarigen voorlopig onder toezicht gesteld. De ouders, die zonder vaste woon- of verblijfplaats waren, vertoonden zorgmijdend gedrag en waren niet in staat om een veilige opvoedingsomgeving te bieden. De minderjarigen waren getuige geweest van huiselijk geweld en de ouders hadden financiële problemen, wat leidde tot een onstabiele woonsituatie. De Raad voor de Kinderbescherming had verzocht om ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing, omdat de ouders niet in staat waren om de basale zorg en veiligheid voor de kinderen te waarborgen. Tijdens de zittingen werd duidelijk dat de ouders hun medewerking aan de hulpverlening niet voldoende verleenden en dat de situatie van de minderjarigen ernstig was. De rechtbank oordeelde dat de gewone verblijfplaats van de minderjarigen op de relevante data in Nederland was, waardoor de Nederlandse rechter bevoegd was. De rechtbank besloot de minderjarigen onder toezicht te stellen en de behandeling van het verzoek tot uithuisplaatsing aan te houden, met de opdracht aan de ouders om volledige medewerking te verlenen aan de hulpverlening. De rechtbank benadrukte dat de ouders hun situatie moesten verbeteren om verdere uithuisplaatsing te voorkomen.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Team Jeugd & Bopz
Zaaksgegevens: C/09/487760/JE RK 15-836 & C/09/487760/JE RK 15-836
Datum uitspraak: 30 juli 2015

Beschikking van de kinderrechter

Ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing

in de zaak naar aanleiding van het verzoek van:

de Raad voor de Kinderbescherming, Regio Haaglanden (verder: de Raad),

betreffende:

1.[minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2005 te [geboorteplaats] ,

hierna ook te noemen: [minderjarige 1] ;
2) [Minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] 2006 te [geboorteplaats] ,
hierna ook te noemen: [Minderjarige 2] ;
3) [minderjarige 3], geboren op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] ,
hierna ook te noemen: [minderjarige 3] ;
4) [minderjarige 4], geboren op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] ,
hierna ook te noemen: [minderjarige 4] ;
5) [minderjarige 5], geboren op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] ,
hierna ook te noemen: [minderjarige 5] ;
6) [minderjarige 6], geboren op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats] ,
hierna ook te noemen: [minderjarige 6] ;
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:

[vader] ,

hierna te noemen: de vader,
zonder bekende woon- of verblijfplaats.

[moeder] ,

hierna te noemen: de moeder,
zonder bekende woon- of verblijfplaats.
De vader en de moeder worden bijgestaan door hun raadsvrouw mr. I.G.M. van Gorkum.

Het procesverloop

De kinderrechter in deze rechtbank heeft bij beschikking d.d. 1 mei 2015 de minderjarigen voorlopig onder toezicht gesteld van 1 mei 2015 tot 13 mei 2015.
Bij beschikking d.d. 12 mei 2015 heeft de kinderrechter in deze rechtbank de minderjarigen voorlopig onder toezicht gesteld van 13 mei 2015 tot 1 augustus 2015 en is het verzoek voor het overige aangehouden tot een terechtzitting gelegen vóór 1 augustus 2015.
Voorts heeft de kinderrechter in deze rechtbank d.d. 28 mei 2015 het verzoek tot een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing afgewezen en het verzoek tot machtiging tot uithuisplaatsing voor het overige aangehouden tot een zitting van de meervoudige kamer op 9 juni 2015.
Ter terechtzitting van 9 juni 2015 heeft de vader mr. Strop gewraakt. De wrakingskamer heeft bij beslissing van 19 juni 2015 de wraking ongegrond verklaard. Op 29 juni 2015 is het onderzoek ter terechtzitting voortgezet en is de behandeling van het verzoek tot machtiging tot uithuisplaatsing aangehouden tot de terechtzitting van de meervoudige kamer van 27 juli 2015, teneinde alsdan het onderhavige verzoek gelijktijdig met het verzoek tot (voorlopige) ondertoezichtstelling te kunnen behandelen.
De rechtbank heeft wederom kennisgenomen van de stukken, waaronder thans ook:
- voornoemde beschikkingen d.d. 1 mei 2015, 12 mei 2015, 28 mei 2015, 9 juni 2015 en 19 juni 2015, waarvan de inhoud als hier overgenomen dient te worden beschouwd;
- het proces-verbaal van de met gesloten deuren gehouden terechtzitting van de meervoudige kamer in deze rechtbank d.d. 29 juni 2015, waarvan de inhoud als hier overgenomen dient te worden beschouwd;
- het aanvullende verzoekschrift van de zijde van de Raad d.d. 24 juli 2015;
- de ter zitting overhandigde pleitnotities d.d. 27 juli 2015 met aanvullende bewijsstukken van de zijde van de raadsvrouw van de ouders, mr. van Gorkum.
Op 27 juli 2015 is de behandeling van de zaak ter zitting met gesloten deuren voortgezet. Daarbij zijn gehoord:
- de heer [A] en mevrouw [B] , namens de Raad;
- mevrouw [C] , namens de Stichting Jeugdbescherming west Haaglanden (verder: de gecertificeerde instelling);
- de moeder, bijgestaan door haar raadsvrouw mr. I.G.M. van Gorkum;
- de grootmoeder moederszijde, mevrouw [X] , als toehoorder.
Opgeroepen en niet verschenen is:
- de vader.

Feiten

De vader en de moeder zijn met elkaar gehuwd.
Voor zover de kinderrechter dat uit de beschikbare stukken kan afleiden, zijn de vader en de moeder gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag.
De minderjarigen verblijven feitelijk bij de ouders.

Verzoek en verweer

De verzoeken strekken tot ondertoezichtstelling van de minderjarigen voor de periode van één jaar en tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen in een voorziening voor (crisis)pleegzorg voor de duur van zes maanden. Aan de verzoeken is het volgende ten grondslag gelegd. Het gezin is al lange tijd bekend bij de hulpverlening in zowel Nederland als België, maar door de zorgmijdende en terugtrekkende houding van de ouders komt de hulpverlening onvoldoende van de grond. De minderjarigen zijn getuige geweest van huiselijk geweld en de financiële problemen van de ouders hebben geleid tot een onstabiele woonsituatie. De ouders zijn al geruime tijd niet in staat om een veilige en stabiele opvoedingsomgeving voor de minderjarigen te bewerkstelligen en kunnen de minderjarigen geen basale zorg en veiligheid bieden. De ouders hebben geen vast inkomen en zijn afhankelijk van mensen die hen willen ondersteunen, waardoor het gezin steeds wisselt van verblijfplaats en zelfs een periode in hun auto heeft moeten overnachten. De ouders hebben zich thans uitgeschreven uit Nederland en zijn op dit moment voornemens om zich in België te vestigen. De ouders geven geen blijk van enig inzicht in de zorgen die er zijn rond de minderjarigen en de schade die de ouders door hun keuzes aanbrengen in de ontwikkeling van de minderjarigen. De ouders zijn de afgelopen periode onvoldoende bereid en in staat gebleken om de huidige bedreigingen weg te nemen en de geboden hulpverlening te accepteren. De minderjarigen gaan al geruime tijd niet naar school, waardoor hun cognitieve en sociaal-emotionele ontwikkeling stagneert. Bovendien zijn de minderjarigen niet verzekerd, waardoor zij geen aanspraak kunnen maken op medische zorg. De ondertoezichtstelling is noodzakelijk om de minderjarigen te beschermen tegen de grillige levenswijze van de ouders en hen de rust en regelmaat te bieden die zij nodig hebben. Aangezien de ouders niet in staat zijn om in de basale zorg, veiligheid en stabiliteit van de minderjarigen te voorzien acht de Raad een machtiging tot uithuisplaatsing eveneens noodzakelijk.
Ter terechtzitting is namens de Raad aangevuld dat de ouders een aantal voorwaarden is gesteld, maar deze voorwaarden zijn niet nagekomen. De ouders hebben gemeld de zomervakantie in Nederland door te willen brengen, waardoor een bezoek aan de woning in België niet mogelijk was. De Raad heeft echter nog steeds grote twijfels over de permanente vestiging van de ouders in België. Er is contact geweest met de gemeente [Y] en de politie heeft vervolgens een aantal keren de woning bezocht, maar deze bleek niet bewoond. Het gezin is derhalve uitgeschreven, waardoor er wederom geen huisvesting is, terwijl een stabiele huisvestiging een van de voorwaarden was waar de ouders aan moesten voldoen. De vader heeft gesteld een nieuwe baan te hebben, maar heeft slechts een arbeidsovereenkomst tot 27 juli 2015 kunnen overhandigen, waardoor er geen zicht is op de vraag of de vader ook na deze datum een inkomen heeft. Naar het oordeel van de Raad zijn de ouders niet in staat om de basale zorg en veiligheid aan de minderjarigen te bieden. De Raad ziet een uithuisplaatsing derhalve als meest geëigende maatregel, zodat er vanuit een stabiele plek de benodigde hulpverlening kan worden ingezet en er onderzocht kan worden aan welke voorwaarden de ouders moeten voldoen om de veiligheid van de minderjarigen te kunnen waarborgen. De ouders zwerven inmiddels al geruime tijd rond met de minderjarigen, waardoor de minderjarigen niet naar school kunnen en in hun cognitieve en sociale ontwikkeling worden bedreigd. De voorlopige ondertoezichtstelling is niet voldoende geweest om de situatie te verbeteren, aangezien er maar moeizaam contact gelegd kan worden met de ouders. Ook heeft de Raad de woning van de ouders in België niet kunnen bezoeken, aangezien de ouders de mogelijkheid hiertoe steeds hebben uitgesteld. Er zijn nog steeds grote zorgen bij de Raad in verband met de schade die bij de minderjarigen is aangericht door het zwerven van de ouders en in verband met de twijfels over de bestendigheid van de huidige woning.
Namens de gecertificeerde instelling is naar voren gebracht dat de ontwikkeling van de minderjarigen stagneert door het zwervende bestaan van de ouders. De minderjarigen lieten in de periode dat zij uit huis zijn geplaatst zien dat zij zich heel eenvoudig aan konden passen aan de nieuwe situatie, hetgeen de gecertificeerde instelling een zeer zorgelijk signaal vindt. De ouders geven aan dat zij nu wel stabiliteit kunnen bieden met de woning in België, maar uit de ervaringen van de gecertificeerde instelling met de ouders blijkt dat zij in staat zijn plotseling weer een andere kant op te gaan. Doordat de ouders het contact afhouden stagneert bovendien de hulpverlening, waardoor het welzijn van de minderjarigen in gevaar komt. Ook lijkt het erop dat [minderjarige 6] niet naar een kinderarts of consultatiebureau gaat, waardoor zijn ontwikkeling niet gevolgd kan worden.
Mr. van Gorkum heeft namens de ouders verweer gevoerd en heeft de bevoegdheid van de rechtbank betwist. De raadsvrouw voert aan dat de lidstaat op wiens grondgebied het kind zijn gewone verblijfplaats heeft, bevoegd is. De procedure omtrent de uithuisplaatsing is gestart op 28 mei 2015, waardoor de beoordeling van de bevoegdheid moet plaatsvinden naar dat moment. De ouders hebben reeds sinds november 2014 hun hoofdverblijfplaats met de minderjarigen in België, aangezien de kinderen daar naar school gingen en het handelen en denken van de ouders op België gericht was. De omstandigheid dat de ouders sinds november 2014 hun hoofdverblijfplaats hebben verlegd naar België, maakt dat de Nederlandse rechter reeds sinds februari 2015 niet meer bevoegd is. De ouders hebben stukken overgelegd waaruit blijkt dat zij rond 28 mei 2015 ook hun hoofdverblijf in België hadden. Daarnaast blijkt uit de ter zitting overhandigde stukken dat de ouders nog steeds in België verblijven en aldaar ook werk hebben gevonden. Bovendien blijkt nergens uit dat de minderjarigen de hoofdverblijfplaats op 28 mei 2015 in Nederland hadden. Ten aanzien van het rapport van de Raad overweegt de raadsvrouw dat deze onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen. De ouders hebben geen inzage gehad en hebben niet de mogelijkheid gekregen om het concept rapport van commentaar te voorzien, hetgeen in strijd is met de eigen protocollen van de Raad. Indien de ouders de kans niet was ontnomen om hun visie op het rapport te geven, was er een heel ander beeld naar voren gekomen. Bovendien blijkt uit de rapportage dat er een gesprek met de minderjarigen is geweest, maar er bevindt zich geen verslag van het gesprek in het rapport. Hieruit valt af te leiden dat de minderjarigen er goed verzorgd uitzagen en geen belastende uitspraken hebben gedaan, aangezien dit anders wel vermeld zou zijn. De ouders hebben voorts alle gevraagde informatie over hun Belgische contactpersonen aan de Raad verschaft, maar hier is niets mee gedaan. Ook hebben de ouders mogelijkheden tot een huisbezoek geboden, maar de Raad is niet langs gekomen. De Raad voert hiertoe aan dat bleek dat de ouders niet ingeschreven stonden, maar dit was reeds tijdens de vorige zitting bekend. Ten aanzien van de politiecontroles merkt de raadsvrouw op dat de ouders aangeven wel degelijk in het huis te wonen. Door een afgeplakte voordeur wordt er echter geen licht doorgelaten en kan het huis onbewoond lijken. Bovendien dateren de bezoeken van voor de laatste zitting. Ter illustratie dat de ouders wel degelijk in het huis wonen hebben zij foto’s van de binnenkant van het huis overgelegd. De ouders hebben zich blijkens het voorgaande open opgesteld in de richting van de hulpverlening. Bovendien is er een inkomen door de baan van de vader, ondersteunt de oma de ouders financieel en zwerven de ouders niet rond, maar hebben zij een woning in België en staan zij open voor een huisbezoek van de Raad. De identiteitsbewijzen zijn inmiddels opgehaald in Nederland, zodat de inschrijvingen bij de gemeente en de school kunnen worden gerealiseerd. De ouders hebben met de middelen die zij hebben getracht zo goed mogelijk aan te tonen dat er een basisinkomen is en dat de basale opvoeding in orde is, terwijl de Raad heeft verzuimd om op huisbezoek te gaan terwijl daardoor de zorgen weggenomen konden worden. De raadsvrouw verzoekt primair te bepalen dat de rechtbank onbevoegd is om een oordeel te geven over de verzoeken en subsidiair de verzoeken af te wijzen omdat de verzoeken en de onderliggende rapportage onvoldoende zorgvuldig tot stand zijn gekomen. Meer subsidiair verzoekt de raadsvrouw aanhouding voor een korte periode met de opdracht aan de Raad om alsnog een huisbezoek af te leggen.
De moeder heeft hieraan toegevoegd dat de ouders daadwerkelijk met de minderjarigen in het huis in [Y] wonen, maar dat zij ook een periode in [Z] verbleven aangezien er nog veel aan het huis in [Y] moest gebeuren. Ook moesten zij veel in Nederland zijn voor het regelen van de identiteitsbewijzen van de kinderen en vanwege de terechtzittingen. Hierdoor is het mogelijk dat het huis tijdens de politiecontroles onbewoond leek. Voor het verblijf in [Y] hadden de ouders geen vaste woonruimte, maar verbleven zij in [D] (Nederland) en in een vakantiewoning in [E] (België). De vakantiewoning werd echter te duur waardoor zij naar [Y] zijn verhuisd. De moeder betwist een zwervend bestaan te hebben geleid en geeft aan dat de ouders de minderjarigen altijd de benodigde stabiliteit, eten, onderdak en zorg hebben gegeven. De ouders hebben een afspraak gemaakt om het gezin in te schrijven bij de gemeente [Y] , aangezien de identiteitsbewijzen inmiddels zijn ontvangen. Daarnaast heeft de vader een inkomen en zullen de minderjarigen vanaf september 2015 weer naar school gaan.

Beoordeling

Bevoegdheid
Allereerst ligt aan de rechtbank ter beoordeling voor de rechtsmacht van de Nederlandse rechter ter zake van de inleidende verzoeken van de Raad tot ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen.
De rechtbank stelt vast dat het verzoek van de Raad valt binnen het materieel toepassingsgebied van de Verordening (EG) Nr. 2201/2003 van de Raad van Europa van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid (Verordening Brussel II-bis). De rechtsmacht inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid is in deze Verordening geregeld in hoofdstuk II, afdeling 2, meer in het bijzonder in de artikelen 8 tot en met 14. Ingevolge artikel 8 lid 1 Verordening Brussel II-bis ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid zijn bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt, dat wil zeggen het tijdstip waarop het inleidend gedingstuk wordt ingediend.
Beslissend voor de vraag of de Nederlandse rechter bevoegd is, is derhalve het antwoord op de vraag of de minderjarigen op 1 mei 2015 en op 28 mei 2015, de data van de inleidende verzoekschriften, hun gewone verblijfplaats in Nederland hadden.
De verordening Brussel II-bis bevat geen definitie van het begrip “gewone verblijfplaats”. Volgens vaste rechtspraak is de “gewone verblijfplaats” de plaats die een zekere integratie van het kind in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt. De rechter dient bij het invullen van het begrip “gewone verblijfplaats” rekening te houden met alle feitelijke omstandigheden van de concrete situatie. Het begrip “gewone verblijfplaats” in de zin van artikel 8, lid 1 van de Verordening Brussel II-bis dient aldus te worden uitgelegd dat deze verblijfplaats de plaats is die een zekere integratie van het kind in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt. Daartoe moet onder meer rekening worden gehouden met de duur, de regelmatigheid, de omstandigheden en de redenen van het verblijf op het grondgebied van een lidstaat en van de verhuizing van het gezin naar die staat, de nationaliteit van het kind, de plaats waar en de omstandigheden waaronder het naar school gaat, de talenkennis en de familiale en sociale banden van het kind in die staat (Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 02-04-2009 LJN BI0835). Aldus zijn de feitelijke omstandigheden in de concrete situatie bepalend voor de beslissing ten aanzien van de rechtsmacht.
De rechtbank is van oordeel dat op basis van de schriftelijke informatie en hetgeen ter terechtzitting naar voren is gekomen, er voldoende aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat de gewone verblijfplaats van de minderjarigen op zowel 1 mei 2015 als 28 mei 2015 in Nederland is geweest.
Anders dan de ouders aanvoeren is niet komen vast te staan dat de minderjarigen hun gewone verblijfplaats sinds november 2014 in België hadden. De enkele omstandigheid dat zij vanaf toen in [E] (België) naar school gingen is daartoe onvoldoende. De rechtbank stelt voorop dat het vertrek van de ouders uit [F] volgde op het moment dat de hulpverlening een dwingend karakter kreeg. Ouders zijn toen, zonder de hulpverlening te informeren, op stel en sprong vertrokken en hebben sindsdien met het gezin afwisselend in Duitsland, Zuid-Nederland en België gewoond, zonder een vast adres en zonder dat één van de ouders over werk beschikte. Ter terechtzitting heeft de moeder nog toegelicht dat het gezin in de periode van november 2014 tot en met januari 2014 nog in [D] (Nederland) heeft gewoond. Dit wijst erop dat het gezin niet bewust heeft gekozen voor het opzetten van een nieuw bestaan in België en sterkt de rechtbank in de overtuiging dat de ouders zijn gevlucht voor de Nederlandse hulpverlening. Ook na januari 2015 is de gewone verblijfplaats van de minderjaren niet naar België verplaatst. De ouders hebben een huurcontract van een woning in [Y] (België) overgelegd, waaruit zou blijken dat zij sinds 1 mei 2015 daar een woning huren. Op basis van de schriftelijke stukken en hetgeen ter terechtzitting naar voren is gekomen, komt de rechtbank evenwel tot het oordeel dat het gezin op 1 mei 2015 en op 28 mei 2015 feitelijk niet in de [adres] te [Y] woonde en evenmin dat het centrum van de (sociale) bestaan van de minderjarigen naar die plek is gewijzigd. Er is geen sprake geweest van een inschrijving van de minderjarigen bij de gemeente [Y] en de minderjarigen gingen hier niet naar school. Bovendien zijn er meerdere politiecontroles bij de woning geweest, waarbij de woning herhaaldelijk onbewoond is aangetroffen. De enkele omstandigheid dat de man inmiddels uitzendwerk heeft gevonden in België, is tegen voorgaande achtergrond onvoldoende om vast te stellen dat de minderjarigen het zwaartepunt van hun bestaan in België hebben. Gelet op het voorgaande – in onderling verband en samenhang beschouwd – is de rechtbank van oordeel dat de minderjarigen ten tijde van de indiening van de inleidende verzoekschriften hun gewone verblijfplaats nog in Nederland hadden en acht zich derhalve bevoegd van de verzoeken kennis te nemen.
Het verzoek tot ondertoezichtstelling
De rechtbank is, gelet op hetgeen uit het dossier en ter terechtzitting naar voren is gekomen, van oordeel dat de in artikel 1:255, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek genoemde gronden voor ondertoezichtstelling aanwezig zijn. Daarbij overweegt de rechtbank in het bijzonder dat er veel zorgen zijn over de schoolgang van de minderjarigen, de financiële situatie van de ouders en de onstabiele leefomstandigheden van de minderjarigen, veroorzaakt door de herhaaldelijke wisselingen in verblijfplaats van de ouders. De rechtbank acht het zorgelijk dat de schoolgang van de minderjarigen door deze vele wisselingen stil is komen te liggen, waardoor de minderjarigen in hun cognitieve- en sociale ontwikkeling worden bedreigd. Voorts zijn er zorgen over de medische ontwikkeling van de jongste minderjarige, nu er geen blijk van is gegeven dat [minderjarige 6] regelmatig door een kinderarts of consultatiebureau wordt onderzocht. De minderjarigen zijn ook niet verzekerd. Gebleken is dat ook toen de ouders nog in Nederland verbleven, zij hun leefsituatie onvoldoende onder controle hadden. De ouders zijn immers op stel en sprong vertrokken uit Nederland, hebben grote financiële problemen en geen vaste woon- of verblijfplaats. De keuzes die de ouders in dit verband maken – waaronder het tijdelijk met de minderjarigen in hun auto overnachten –zijn strijdig met het belang van de minderjarigen. De rechtbank is van oordeel dat het de ouders tot op heden niet is gelukt om de situatie op orde te krijgen, waardoor zij onvoldoende stabiliteit aan de minderjarigen kunnen bieden. De ondersteuning door de Nederlandse hulpverlening is derhalve noodzakelijk om de situatie op alle domeinen te verbeteren en te waarborgen dat de ouders hun financiële situatie, hun woonsituatie en de scholing voor de minderjarigen voldoende op orde krijgen.
Het verzoek tot machtiging tot uithuisplaatsing
Ten aanzien van dit verzoek overweegt de rechtbank dat zij de ouders nog een laatste kans wil bieden om met behulp van de Nederlandse hulpverlening de situatie voor de minderjarigen te verbeteren. Hiervoor is het echter wel noodzakelijk dat de ouders hun volledige medewerking verlenen aan deze hulpverlening en volledige openheid geven over hun huidige situatie. De ouders dienen hiertoe inzage te geven in hun financiële situatie en in hun woonsituatie. Zij dienen voorts stukken te overleggen aan de hulpverlening waaruit blijkt dat de minderjarigen op een school zijn ingeschreven en naar school gaan en zij moeten huisbezoeken door de hulpverlening toestaan. De ouders dienen in elk geval een (of meerdere) huisbezoek(en) door de Raad te faciliteren vóór 1 september 2015. Daarnaast dienen de ouders hun medewerking te verlenen aan de hulpverlening. Voorts zal er door de ouders inzage gegeven moeten worden in of en hoe huurpenningen van de woning in [Y] zijn voldaan. De ouders zullen hiertoe kwitanties van de betaalde huurpenningen aan de verhuurder aan de gezinsvoogd moeten overleggen en inzage moeten geven in hun bankrekeningen. Voorts zullen ze medewerking moeten verlenen aan schuldhulpverlening.
De rechtbank acht deze ingrijpende maatregelen noodzakelijk, aangezien het risico aanwezig is dat de financiële- en woonproblemen ertoe leiden dat de veiligheid en stabiliteit van de minderjarigen bedreigd blijven. Tot heden ontbreekt het de minderjarigen aan een vaste verblijfsplek, welke situatie naar het oordeel van de rechtbank niet lang meer moet duren. De rechtbank benadrukt dat een ondertoezichtstelling de ouders verplicht tot een volledige medewerking aan de geboden hulpverlening. Dit betekent ook dat ze telefonisch bereikbaar moeten zijn en dienen te reageren op oproepen van de gecertificeerde hulpverlening. In het geval dat de ouders niet voldoende meewerken, kan het belang van de minderjarigen met zich meebrengen dat een uithuisplaatsing noodzakelijk is. Daarom zal het verzoek worden aangehouden tot de hierna te noemen datum opdat dan bezien kan worden of de situatie van de minderjarigen inmiddels is verbeterd en ouders hun toezegging tot medewerking hebben waargemaakt.
Derhalve zal als volgt worden beslist.

Beslissing

De rechtbank:
stelt [minderjarige 1] , [Minderjarige 2] , [minderjarige 3] , [minderjarige 4] , [minderjarige 5] en [minderjarige 6] van 1 augustus 2015 tot 1 augustus 2016 onder toezicht van Stichting Jeugdbescherming west Haaglanden;
houdt de behandeling van het verzoek tot machtiging tot uithuisplaatsing aan tot de terechtzitting van de
meervoudige kamerop
12 oktober 2015 te 16:00 uur;
verzoekt de Raad voor de Kinderbescherming tijdig voor de nader te bepalen terechtzitting rapport en advies uit te brengen;
gelast de griffier tegen voormelde zitting op te roepen:
- de Raad voor de Kinderbescherming;
- Stichting Jeugdbescherming west Haaglanden;
- de vader;
- de moeder;
- de advocaat van de ouders, mr. I. van Gorkum.
Deze beschikking is gegeven door mr. M. van Loenhoud, kinderrechter voorzitter, mr. M. Kramer, kinderrechter en mr. H.M. Boone, kinderrechter, in tegenwoordigheid van C. van Oorschot als griffier en in het openbaar uitgesproken op 30 juli 2015.
Voor zover in deze beschikking eindbeslissingen staan, kan hoger beroep tegen deze beschikking worden ingesteld:
- door de verzoeker en de belanghebbende(n) aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van
het gerechtshof Den Haag.