ECLI:NL:RBDHA:2015:910

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 januari 2015
Publicatiedatum
29 januari 2015
Zaaknummer
C-09-478600 KG ZA 14-1464
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot onmiddellijke invrijheidstelling van gedetineerde wegens misbruik van recht

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 23 januari 2015 uitspraak gedaan in een kort geding waarin een gedetineerde, aangeduid als [eiser], de Staat der Nederlanden heeft aangeklaagd. De eiser vorderde onmiddellijke invrijheidstelling, maar zijn verzoek werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat er sprake was van misbruik van recht, aangezien de eiser een inhoudelijk gelijke vordering had ingesteld als in een eerder kort geding dat bijna een jaar eerder was behandeld. In dat eerdere kort geding was de vordering ook afgewezen, en er waren geen nieuwe feiten of omstandigheden die een andere beslissing rechtvaardigden.

De eiser had eerder een gevangenisstraf van acht jaar opgelegd gekregen in België voor drugsdelicten en was op 6 november 2012 naar Nederland overgebracht. Hij stelde dat hij ten onrechte niet was geïnformeerd over de gevolgen van zijn overbrenging en dat hij eerder voorwaardelijk in vrijheid had moeten worden gesteld. De rechtbank oordeelde echter dat de eiser niet had aangetoond dat er nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herbeoordeling van zijn situatie rechtvaardigden. De voorzieningenrechter concludeerde dat de eiser met zijn nieuwe vordering in wezen dezelfde argumenten herhaalde als in het vorige kort geding, en dat dit niet kon leiden tot een andere uitkomst.

De rechtbank wees de vordering van de eiser af en veroordeelde hem in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van het voorkomen van misbruik van procesrecht en de noodzaak voor eisers om nieuwe feiten of omstandigheden aan te voeren als zij een eerdere beslissing willen aanvechten.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team Handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/478600 / KG ZA 14-1464
Vonnis in kort geding van 23 januari 2015
in de zaak van
[eiser],
thans verblijvende in de Penitentiaire Inrichting [plaatsnaam],
eiser,
advocaat mr. D. Emmelkamp te Amsterdam,
tegen:
de Staat der Nederlanden,
(Ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. A.Th. M. ten Broeke te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘[eiser]’ en ‘de Staat’.

1.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 9 januari 2015 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1.
Bij arrest van het Hof van Beroep te Antwerpen, België, van 8 april 2011 is aan [eiser] voor drugsdelicten een gevangenisstraf van acht jaar opgelegd. Het door [eiser] ingestelde beroep in cassatie tegen dit arrest is op 21 februari 2012 verworpen.
1.2.
[eiser] heeft daarna aan de Belgische autoriteiten verzocht om naar Nederland te worden overgebracht.
1.3.
Op 20 april 2012 heeft [eiser] een stuk ondertekend, getiteld ‘advies van de veroordeelde, artikel 3 van de wet van 26 mei 2005’. Daarin staat vermeld dat de directeur van de gevangenis van Leuven Centraal op 20 april 2012 de verklaring heeft gekregen van [eiser] en dat [eiser] door deze verklaring zijn advies geeft, zoals voorzien in artikel 3 van de wet tot wijziging van de wet van 23 mei 1990 inzage de overbrenging tussen Staten van de gevonniste personen en van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen. Bij het onderdeel ‘advies van de veroordeelde’ is vermeld: ‘betrokkene gaat akkoord met een overbrenging’.
1.4.
Op 20 juni 2012 is aan [eiser] in uitvoering van een beslissing van de gemachtigde van de Staatssecretaris voor Asiel, Migratie en Maatschappelijke Integratie het bevel gegeven om onmiddellijk het grondgebied van België te verlaten.
1.5.
Bij brief van 26 juli 2012 is namens de Belgische Minister van Justitie aan de Nederlandse autoriteiten verzocht in te stemmen met een verzoek tot overbrenging van [eiser]. Het verzoek is gedaan met toepassing van het Aanvullend Protocol bij het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen (hierna: VOGP). De procedure van overbrenging is, overeenkomstig artikel 3 lid 1 van het Aanvullend Protocol bij het VOGP, opgestart zonder akkoord van [eiser]. Bij genoemde brief is als bijlage (onder meer) meegezonden de schriftelijke verklaring, zoals hiervoor onder 1.3 vermeld, alsmede het hiervoor onder 1.4 genoemde bevel, alles als bedoeld in artikel 3 lid 2 en 3 van het Aanvullend Protocol.
1.6.
Het gerechtshof Arnhem heeft op 11 september 2012 de Minister van Veiligheid en Justitie (hierna: de minister) overeenkomstig artikel 43 van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (hierna: WOTS) geadviseerd omtrent het verzoek om de gevangenisstraf van 8 jaar die aan [eiser] is opgelegd verder te ondergaan in een gevangenis in Nederland en daartoe de tenuitvoerlegging van het Belgische strafvonnis aan Nederland over te dragen en [eiser] daartoe naar Nederland over te brengen. Het hof heeft positief geadviseerd.
1.7.
Bij brief van 20 september 2012 is namens de minister aan de Belgische autoriteiten meegedeeld dat hij instemt met het verzoek tot overbrenging van [eiser]. In deze brief is, onder meer, het volgende vermeld:
“(…)
Naar Nederlands recht zal een veroordeelde na het ondergaan van tweederde deel van de opgelegde straf voorwaardelijk in vrijheid worden gesteld, waarbij vrijlating geschiedt onder de algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van zijn proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit. Tevens kunnen bijzondere voorwaarden aan de voorwaardelijke vrijlating worden gesteld.
Bij de overname van het vonnis zal de in artikel 10 van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen (21 maart 1983, Straatsburg) genoemde voortzettingsprocedure worden gevolgd.
(…)”
1.8.
In reactie op voornoemde brief van 20 september 2012 hebben de Belgische autoriteiten bij brief van 2 oktober 2012 bericht in te stemmen met de overbrenging naar Nederland van [eiser].
1.9.
[eiser] is op 6 november 2012 overgebracht naar Nederland.
1.10.
Bij brief van 13 januari 2014 is de minister namens [eiser] verzocht hem per direct voorwaardelijk in vrijheid te stellen. Namens [eiser] is hiertoe – kort samengevat – aangevoerd dat zijn voorwaardelijke invrijheidstelling in België na het ondergaan van éénderde van de opgelegde gevangenisstraf toelaatbaar zou zijn verklaard. Dat was derhalve reeds op 13 november 2013 het geval. Vanwege de toepassing van de procedure tot voortgezette toepassing wordt [eiser] geconfronteerd met een substantieel langere gevangenisduur, omdat in Nederland voorwaardelijke invrijheidstelling pas mogelijk is na het ondergaan van tweederde van de gevangenisstraf.
1.11.
Bij brief van 22 januari 2014 heeft de minister gemotiveerd op het verzoek van [eiser] beslist en het verzoek afgewezen. De minister ziet geen aanleiding om de datum van voorwaardelijke invrijheidstelling vast te stellen op een eerdere datum dan nadat [eiser] tweederde van de gevangenisstraf heeft ondergaan.
1.12.
[eiser] heeft daarna bij deze rechtbank een kort geding aanhangig gemaakt tegen de Staat, waarin hij heeft gevorderd, kort weergegeven, de Staat te bevelen om met onmiddellijke ingang de aan hem opgelegde gevangenisstraf te staken of op te schorten of hem strafonderbreking toe te kennen, met veroordeling van de Staat tot betaling van een voorschot op schadevergoeding. Hij heeft aan het gevorderde ten grondslag gelegd dat de Staat onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld bij de overbrenging, waardoor hij zich thans geconfronteerd ziet met een substantieel langere gevangenisstraf dan wanneer hij in België was gebleven, in welk geval hij (waarschijnlijk) reeds in vrijheid zou zijn gesteld. Hiertoe heeft hij, samengevat, naar voren gebracht dat hij ten onrechte niet met de overbrenging heeft ingestemd en niet is geïnformeerd over de gevolgen hiervan. Voorts heeft hij gesteld dat Nederland ten onrechte geen rekening houdt met de datum van de voorwaardelijke invrijheidstelling in België, die zeer waarschijnlijk zou hebben plaatsgevonden na het uitzitten van eenderde van de opgelegde straf. De voorzieningenrechter heeft het gevorderde bij vonnis van 19 februari 2014 afgewezen. [eiser] heeft tegen dit vonnis geen hoger beroep ingesteld.
1.13.
Ingevolge de Nederlandse regeling voor voorwaardelijke invrijheidstelling komt [eiser] op 12 juli 2016 in aanmerking voor voorwaardelijke invrijheidstelling. Bij deze datum is rekening gehouden met de tijd dat [eiser] in België gedetineerd heeft gezeten (inclusief de tijd dat hij in voorlopige hechtenis heeft gezeten).

2.Het geschil

2.1.
[eiser] vordert, zakelijk weergegeven, de Staat te bevelen de detentie van [eiser] op te heffen, dan wel te staken en gestaakt te houden en hem onmiddellijk in vrijheid te stellen, met veroordeling van de Staat tot betaling van een voorschot op schadevergoeding zoals nader omschreven in de dagvaarding, met veroordeling van gedaagde in de kosten van dit geding.
2.2.
Daartoe voert [eiser], samengevat, het volgende aan. De Staat handelt onrechtmatig jegens hem doordat bij de overbrenging zijn rechten zijn geschonden en voorts omdat de Staat hem ten onrechte niet na het uitzitten van eenderde van zijn straf in vrijheid heeft gesteld. De rechten van [eiser] zijn geschonden omdat ten onrechte gebruik is gemaakt van de procedure zonder akkoord, zoals bedoeld in artikel 3 van het aanvullend Protocol bij het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen (VOGP). Ook als dat niet zo zou zijn, dan heeft te gelden dat [eiser] onvoldoende is geïnformeerd over de rechtsgevolgen van de overbrenging. Verder kon en moest artikel 15 lid 7 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) worden toegepast, hetgeen ertoe zou hebben geleid dat hij na het uitzitten van eenderde van de aan hem opgelegde straf voorwaardelijk in vrijheid zou zijn gesteld, zoals in België zeer waarschijnlijkheid zou zijn geschied. De Staat heeft echter ten onrechte geen toepassing gegeven aan dit artikel, aldus [eiser].
2.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

3.De beoordeling van het geschil

3.1.
[eiser] heeft aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd dat de Staat onrechtmatig jegens hem handelt. Daarmee is in zoverre de bevoegdheid van de burgerlijke rechter – in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding – tot kennisneming van de vorderingen gegeven. Voorts is, gezien de gevorderde onmiddellijke invrijheidstelling, voldoende gebleken van een spoedeisend belang van [eiser] om in zijn vorderingen te kunnen worden ontvangen. Voor een niet-ontvankelijkverklaring is dan ook, anders dan de Staat meent, geen plaats.
3.2.
De Staat heeft zich, onder verwijzing naar het kort geding dat [eiser] begin 2014 heeft gevoerd over dezelfde problematiek, zoals weergegeven onder 1.12, op het standpunt gesteld dat er sprake is van misbruik van recht. Dit is door [eiser] betwist. Het enkele feit dat hij een tweede keer procedeert over zijn voortdurende hechtenis is volgens hem onvoldoende om misbruik van recht aan te kunnen nemen. De voorzieningenrechter overweegt hiertoe als volgt.
3.3.
Een vonnis in kort geding bevat slechts voorlopige oordelen, waaraan partijen noch in een bodemprocedure, noch in een later kort geding zijn gebonden en heeft dan ook geen gezag van gewijsde. Dat neemt echter niet weg dat het opnieuw en op dezelfde gronden instellen van een vordering, althans het op dezelfde gronden voorleggen van (exact) dezelfde problematiek, wel kan leiden tot het oordeel dat sprake is van misbruik van (proces)recht. Het staat een eisende partij wel vrij om in een nieuw kort geding aan zijn vordering feiten en omstandigheden ten grondslag te leggen die bij een in een eerder kort geding gegeven beslissing niet in aanmerking zijn of konden worden genomen, bijvoorbeeld omdat deze zich eerst na de behandeling van dat kort geding hebben voorgedaan.
3.4.
Dat laatste heeft [eiser] niet gedaan. In deze procedure liggen exact dezelfde feiten en omstandigheden voor als in het vorige kort geding. [eiser] heeft weliswaar in de dagvaarding gesteld dat er sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden, maar hij heeft nagelaten om dit nader te concretiseren en ter zitting heeft hij de stelling van de Staat dat van nieuwe feiten en omstandigheden geen sprake is, niet gemotiveerd bestreden. Hij heeft hierop verklaard dat er sprake is van nieuwe, voortschrijdende inzichten. Op die verklaring zal hierna worden ingegaan. De voorzieningenrechter stelt thans echter vast dat in dit geding op basis van hetzelfde feitencomplex en op dezelfde gronden een inhoudelijk gelijke vordering wordt ingesteld als in het vorige kort geding. De beoordeling hiervan heeft geleid tot het vonnis van 19 februari 2014, waarin wordt geoordeeld – samengevat – dat het betoog van [eiser] niet kan leiden tot het oordeel dat sprake is van onrechtmatig handelen van de Staat jegens [eiser] en dat er geen aanleiding is voor het staken van de detentie van [eiser] noch voor een veroordeling van de Staat tot betaling van een voorschot op schadevergoeding.
3.4.
De voorzieningenrechter begrijpt dat [eiser] met de verwijzing naar zijn nieuwe inzichten doelt op de door hem ingenomen stellingen, die zouden moeten leiden tot het oordeel dat de beslissing van de voorzieningenrechter in het vonnis van 19 februari 2014 en de overwegingen die tot die beslissing hebben geleid, geen stand kunnen houden. In de kern herhaalt [eiser] hiermee echter het standpunt dat hij reeds in het vorige kort geding heeft ingenomen, maar dan in andere bewoordingen en bij monde van een andere advocaat. Dat standpunt is door de voorzieningenrechter in het vonnis van 19 februari 2014 echter al gemotiveerd verworpen en daartegen is geen hoger beroep ingesteld.
3.5.
Verder maakt de enkele omstandigheid dat [eiser] thans bijna een jaar langer in detentie zit dan tijdens het vorige kort geding, niet dat hij om die reden de rechtmatigheid van de detentie opnieuw moet kunnen laten toetsen. Daar kan na verloop van tijd wel aanleiding voor zijn als er sprake is van een relevante wijziging van zijn situatie ten opzichte van de vorige keer en derhalve van nieuwe feiten of omstandigheden, maar daarvan is hier zoals voormeld geen sprake.
3.5.
Gezien het vorenstaande is er sprake van misbruik van recht en is het gevorderde dientengevolge niet voor toewijzing vatbaar. [eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

4.De beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het gevorderde af;
- veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.424,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 608,-- aan griffierecht;
- verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.E. Groeneveld-Stubbe en in het openbaar uitgesproken op 23 januari 2015.
ts