ECLI:NL:RBDHA:2015:910
Rechtbank Den Haag
- Kort geding
- Rechtspraak.nl
Afwijzing vordering tot onmiddellijke invrijheidstelling van gedetineerde wegens misbruik van recht
In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 23 januari 2015 uitspraak gedaan in een kort geding waarin een gedetineerde, aangeduid als [eiser], de Staat der Nederlanden heeft aangeklaagd. De eiser vorderde onmiddellijke invrijheidstelling, maar zijn verzoek werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat er sprake was van misbruik van recht, aangezien de eiser een inhoudelijk gelijke vordering had ingesteld als in een eerder kort geding dat bijna een jaar eerder was behandeld. In dat eerdere kort geding was de vordering ook afgewezen, en er waren geen nieuwe feiten of omstandigheden die een andere beslissing rechtvaardigden.
De eiser had eerder een gevangenisstraf van acht jaar opgelegd gekregen in België voor drugsdelicten en was op 6 november 2012 naar Nederland overgebracht. Hij stelde dat hij ten onrechte niet was geïnformeerd over de gevolgen van zijn overbrenging en dat hij eerder voorwaardelijk in vrijheid had moeten worden gesteld. De rechtbank oordeelde echter dat de eiser niet had aangetoond dat er nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herbeoordeling van zijn situatie rechtvaardigden. De voorzieningenrechter concludeerde dat de eiser met zijn nieuwe vordering in wezen dezelfde argumenten herhaalde als in het vorige kort geding, en dat dit niet kon leiden tot een andere uitkomst.
De rechtbank wees de vordering van de eiser af en veroordeelde hem in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van het voorkomen van misbruik van procesrecht en de noodzaak voor eisers om nieuwe feiten of omstandigheden aan te voeren als zij een eerdere beslissing willen aanvechten.