ECLI:NL:RBDHA:2015:9057

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 juli 2015
Publicatiedatum
31 juli 2015
Zaaknummer
AWB 15/11314
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Mondelinge uitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging verblijfsvergunning en legesplicht in vreemdelingenrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 22 juli 2015 een mondelinge uitspraak gedaan in een geschil tussen een verzoeker, die een verblijfsvergunning had verkregen, en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De verzoeker had op 20 februari 2015 een aanvraag ingediend voor verlenging van de geldigheidsduur van zijn verblijfsvergunning, die eerder ambtshalve was verleend onder de voorwaarde dat hij buiten zijn schuld niet uit Nederland kon vertrekken. De staatssecretaris heeft de aanvraag echter buiten behandeling gesteld omdat de verzoeker de verschuldigde leges niet had betaald.

Tijdens de zitting bleek dat het procesdossier niet volledig was, wat leidde tot een mondelinge tussenuitspraak van de voorzieningenrechter. Deze bepaalde dat de verzoeker niet mocht worden uitgezet totdat de ontbrekende stukken waren ingediend en de staatssecretaris op de vragen die tijdens de zitting waren gerezen, zou ingaan. De voorzieningenrechter gaf partijen de aanbeveling om samen tot een oplossing te komen.

De voorzieningenrechter overwoog dat de verzoeker mogelijk vrijgesteld was van leges op basis van de eerder verleende verblijfsvergunning en dat het onduidelijk was op basis van welke beleidsregels de staatssecretaris leges had opgelegd. De uitspraak benadrukte het belang van het voorkomen van een verblijfsgat voor de verzoeker, wat zou leiden tot nieuwe problemen in het vreemdelingenrecht. De voorzieningenrechter heeft de staatssecretaris opgedragen om binnen een week de ontbrekende stukken in te zenden en een aanvullend verweerschrift in te dienen, waarna het verdere verloop van de procedure zou worden bepaald.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 15/11314
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van 22 juli 2015 van de voorzieningenrechter in het geschil tussen
[naam] , verzoeker,
geboren op [geboortedatum] ,
van onbekende nationaliteit,
V-nummer: [nummer] ,
(gemachtigde: mr. W.A. Bruinsma-Woudstra),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde: mr. M.J. Kaspers).

Procesverloop

Op 20 februari 2015 heeft verzoeker een aanvraag ingediend tot het verlengen van de geldigheidsduur van de aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd
in de zin van artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
Bij besluit van 22 mei 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag buiten behandeling gesteld, onder de overweging dat verzoeker de verschuldigde leges ter zake van de door hem ingediende aanvraag niet heeft betaald.
Op 9 juni 2015 heeft verzoeker hiertegen bezwaar gemaakt.
Bij verzoekschrift van 9 juni 2015 heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het bezwaar is beslist. De gronden van het bezwaar en het verzoek zijn ingediend op 11 juni 2015.
Verweerder heeft op 17 juni 2015 de op de zaak betrekking hebbende stukken (hierna: het procesdossier) ingezonden.
Bij e-mailbericht van 8 juli 2015 heeft verweerder een nader stuk ingezonden.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend, gedateerd 13 juli 2015.
Bij e-mailbericht van 21 juli 2015 heeft verweerder nadere informatie ingezonden.
Het verzoek is behandeld ter openbare zitting van 22 juli 2015. Verzoeker is aldaar niet in persoon verschenen, maar bij zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De voorzieningenrechter heeft ter zitting mondeling een tussenuitspraak gedaan.
Overwegingen

Ter zitting is het volgende aan de orde geweest.

1. In het procesdossier bevindt zich een brief van 26 september 2012 (verzonden op
9 oktober 2012) van de burgemeester van Leeuwarden, drs. F.J.M. Crone, gericht aan de minister voor Immigratie en Asiel, drs. G.B.M. Leers. In de brief vraagt de burgemeester
de aandacht van de minister voor verzoeker. In de brief beschrijft de burgemeester de onhoudbare situatie waarin verzoeker zich bevindt. De burgemeester doet in de brief
met klem een beroep op de minister om voor verzoeker een goede, blijvende, oplossing
te vinden.
2. Vervolgens bevindt zich in het procesdossier een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier waarin is aangekruist het vakje “Ik kan niet uit Nederland vertrekken”. De bijbehorende tekst luidt:
“Als u buiten uw schuld niet uit Nederland kunt vertrekken, omdat u niet beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding en u om geldige redenen niet in het bezit gesteld kan worden van vervangende reisdocumenten, dan heeft u geen mvv nodig. Onder ‘20. Verblijfsvergunning in het kader van buitenschuld’ staan de documenten en aanvullende bewijsstukken opgenoemd waarmee u dit moet bewijzen.”
Op deze aanvraag is, onderaan op pagina 1 ervan, vermeld dat de aanvraag op 5 maart 2013 is ondertekend door de aanvrager, [naam] . Bij “handtekening” staat een krul.
3. Vervolgens bevindt zich in het procesdossier een besluit van 5 maart 2013, waarbij verweerder de aanvraag van 5 maart 2013 van verzoeker inwilligt. In het besluit is vermeld dat aan verzoeker een verblijfsvergunning wordt verleend onder de beperking “verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken”. Aan verzoeker wordt een verblijfsvergunning verleend met ingang van 5 maart 2013, geldig tot 5 maart 2014.
4. De geldigheidsduur van de met ingang van 5 maart 2013 verleende verblijfsvergunning, geldig tot 5 maart 2014, is op 28 april 2014 verlengd tot 5 maart 2015, na een daartoe strekkende verlengingsaanvraag van 11 december 2013.
Onder de verlengingsaanvraag van 11 december 2013 staat een handtekening van verzoeker. Die handtekening is anders dan de handtekening (de krul) onder de aanvraag van
5 maart 2013.
Overigens staat onder de thans aan de orde zijnde verlengingsaanvraag -dus die van
20 februari 2015- een handtekening (van verzoeker) die overeenkomt met de handtekening onder de verlengingsaanvraag van 11 december 2013.
5. In de gronden van het bezwaar en het verzoek is primair gesteld dat verzoeker geen leges verschuldigd is. Verzoeker heeft een verblijfsvergunning verkregen met toepassing van de discretionaire bevoegdheid van verweerder en is conform artikel 3.34b van het Voorschrift Vreemdelingen vrijgesteld van leges, aldus het gestelde in de gronden.
Ter onderbouwing daarvan is namens verzoeker een brief van 8 november 2012 van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, mr. F. Teeven, gericht aan de burgemeester van Leeuwarden, drs. F.J.M. Crone, overgelegd.
In de brief van 8 november 2012 van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie is onder meer vermeld:
“Naar aanleiding van uw brief [van 26 september 2012] heb ik het dossier van de heer [naam] uitvoerig bestudeerd.
Ik ben tot de conclusie gekomen dat in het geval van de heer [naam] sprake is van een schrijnende situatie en heb daarom besloten om aan hem een verblijfsvergunning te verlenen met toepassing van mijn discretionaire bevoegdheid.”
6. Ter zitting heeft de voorzieningenrechter aan partijen de brief van 14 april 2014
van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (TK, vergaderjaar 2013-2014, 19 637,
nr. 1813), voorgehouden.
De voorzieningenrechter heeft daarbij aangegeven dat zij uit de brief van 14 april 2014 afleidt dat de ambtshalve verlening van de zogenoemde buitenschuldvergunning legesvrij is; dat het haar voorkomt dat de verlening, op 5 maart 2013, van een buitenschuldvergunning aan eiser ambtshalve is geschied, ook al bevindt zich in het procesdossier een aanvraag daartoe, gedateerd 5 maart 2013; en dat daarmee de vraag gerechtvaardigd is op welke grond verweerder zich, wat de thans aan de orde zijnde verlengingsaanvraag van
20 februari 2015 betreft, op het standpunt stelt dat voor verlenging van de geldigheidsduur van de (ambtshalve) aan verzoeker verleende buitenschuldvergunning leges moeten worden betaald.
De voorzieningenrechter heeft daarbij voorts aangegeven dat het haar op zich heeft verwonderd dat aan verzoeker op 5 maart 2013 een buitenschuldvergunning is verleend, omdat uit het procesdossier volgt dat verweerder zich (in elk geval tot aan dat moment) altijd op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van de situatie dat verzoeker buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken.
7.1.
In reactie hierop, heeft de gemachtigde van verweerder ter zitting meegedeeld dat uit de stukken waarover zij [gemachtigde van verweerder] beschikt, blijkt dat aan verzoeker op 5 maart 2013 een “buitenschuldvergunning
medisch” is verleend. Een dergelijke beperking was, aldus de gemachtigde van verweerder, volgens het toen geldende beleid mogelijk. Juist is dat de “buitenschuldvergunning medisch” ambtshalve aan verzoeker is verleend, aldus de gemachtigde van verweerder.
7.2.
Desgevraagd heeft de gemachtigde van verweerder vervolgens aangegeven dat verweerder zijn standpunt handhaaft dat voor de thans aan de orde zijnde verlengingsaanvraag van 20 februari 2015 leges zijn verschuldigd. De gemachtigde van verweerder heeft daaraan toegevoegd dat alles mogelijk anders was geweest als verzoeker, ten tijde van de vergunningverlening op 5 maart 2013, bezwaar had gemaakt tegen de aan die vergunning verbonden beperking “verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken” en die beperking vervolgens was gewijzigd in een, al dan niet tijdelijke, humanitaire beperking. Maar dat is niet gebeurd. Van belang in dit verband is dat een en ander destijds is gebeurd in overleg met de toenmalige gemachtigde van verzoeker, aldus de gemachtigde van verweerder.
7.3.
De gemachtigde van verweerder heeft vervolgens ter zitting meegedeeld dat verzoeker, bij de indiening van zijn verlengingsaanvraag van 20 februari 2015, om ontheffing van de verplichting tot betaling van leges had kunnen verzoeken, maar dat hij
dit niet heeft gedaan en dat het voor hem te laat is om dit alsnog in deze procedure te doen.
7.4.
De gemachtigde van verweerder heeft ten slotte meegedeeld dat haar is gebleken dat verzoeker op 13 juli 2015 een nieuwe aanvraag heeft ingediend en dat hij ter zake van die nieuwe aanvraag kan verzoeken om ontheffing van de verplichting tot betaling van leges.
8. Gehoord de gemachtigde van verweerder, heeft de voorzieningenrechter ter zitting vastgesteld dat het aan haar ter beschikking gestelde procesdossier niet volledig is, nu zich daarin geen stukken bevinden waaruit blijkt of is af te leiden dat, zoals namens verweerder ter zitting is meegedeeld, aan verzoeker op 5 maart 2013 (ambtshalve) een “buitenschuldvergunning
medisch” is verleend. Daaraan heeft de voorzieningenrechter toegevoegd dat ook uit de motivering van het bestreden (primaire) besluit van 22 mei 2015 niet blijkt of is af te leiden dat sprake is van een (ambtshalve) verleende “buitenschuldvergunning medisch”. Voorts heeft de voorzieningenrechter daaraan toegevoegd dat, met hetgeen de gemachtigde van verweerder ter zitting heeft verklaard, aan haar niet duidelijk is geworden op grond van welk(e) beleid(sregel) die “buitenschuldvergunning medisch” is verleend; en dat aan haar evenmin duidelijk is geworden op grond waarvan verweerder zich op het standpunt stelt dat, in een geval als dat van verzoeker waarin sprake is van ambtshalve verlening van een -aldus de gemachtigde van verweerder ter zitting- “buitenschuldvergunning medisch”, ten tijde van de thans aan de orde zijnde verlengingsaanvraag van 20 februari 2015 leges verschuldigd zouden zijn.
9. Vervolgens heeft de voorzieningenrechter ter zitting, met partijen, vastgesteld dat in het bestreden (primaire) besluit van 22 mei 2015 is vermeld -voor zover hier van belang- dat het besluit tevens wordt aangemerkt als terugkeerbesluit en dat op verzoeker de verplichting rust om Nederland binnen vier weken te verlaten, bij gebreke waarvan hij kan worden uitgezet. Voorts is in het besluit van 22 mei 2015 vermeld dat het indienen van een bezwaarschrift niet het gevolg heeft dat de rechtsgevolgen van het besluit worden opgeschort en dat verzoeker de behandeling van het bezwaarschrift dan ook niet in Nederland mag afwachten. Verder is in het besluit van 22 mei 2015 vermeld dat indien verzoeker tijdig, dat wil zeggen: binnen 24 uur nadat het besluit is bekendgemaakt, een verzoek om een voorlopige voorziening indient, hij de behandeling daarvan in beginsel wel in Nederland mag afwachten.
Het besluit van 22 mei 2015 is op diezelfde dag over de post aan verzoeker verzonden.
Het verzoek om een voorlopige voorziening is ingediend op 9 juni 2015. Dat is niet binnen 24 uur na de bekendmaking van het besluit. Desgevraagd heeft de gemachtigde van verzoeker ter zitting verklaard dat de reden van de te late indiening van het verzoek
te maken heeft met de persoonlijke situatie van verzoeker en dat zij -als opvolgend gemachtigde van verzoeker- het verzoek heeft ingediend meteen nadat zij bekend was geworden met het besluit van 22 mei 2015.
10. De voorzieningenrechter heeft vervolgens ter zitting van 22 juli 2015 de volgende
- hierna onder 11. vermelde- uitspraak gedaan.
Daarbij heeft zij laten wegen dat -zie het onder 9. vermelde- verzoeker thans niet rechtmatig in Nederland verblijft en verweerder in beginsel gebruik kan maken van de bevoegdheid tot uitzetting. De voorzieningenrechter laat hier verder daar hoe verweerder zich heeft voorgesteld (of voorstelt) dat verzoeker zou (of zal) gaan voldoen aan de hem bij het besluit van 22 mei 2015 opgelegde verplichting om Nederland te verlaten, nu verweerder hem eerder (met ingang van 5 maart 2013) ambtshalve een verblijfsvergunning heeft verleend onder de beperking “verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken”.

Beslissing

11. De voorzieningenrechter ziet aanleiding te bepalen dat verzoeker niet zal worden uitgezet tot vier weken nadat dat partijen zich, schriftelijk dan wel op een nadere zitting, over het onderhavige verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening nader hebben uitgelaten en de voorzieningenrechter vervolgens uitspraak op het verzoek heeft gedaan.

Motivering

De voorzieningenrechter heeft hiervoor de volgende motivering gegeven.
12. Gelet op het (onvolledige) procesdossier en het verhandelde ter zitting dient verweerder, binnen een week na verzending van het proces-verbaal van mondelinge uitspraak, de ontbrekende stukken, als hiervoor onder 8. bedoeld, in te zenden. Voorts dient verweerder, binnen een week na verzending van het proces-verbaal, bij aanvullend verweerschrift in te gaan op de hiervoor onder 8. vermelde vragen.
De voorzieningenrechter heeft partijen als aanbeveling meegegeven, te bezien of zij er samen uit kunnen komen. Meer in het bijzonder heeft de voorzieningenrechter verweerder als aanbeveling meegegeven, te bezien of er ruimte is het primaire besluit van 22 mei 2015 te herzien, in die zin dat wordt overgegaan tot verlenging van de geldigheidsduur van de aan verzoeker verleende verblijfsvergunning, zoals door hem is verzocht op 20 februari 2015, dus van 5 maart 2015 tot 5 maart 2016. De voorzieningenrechter tekent in dit verband aan dat aldus geen verblijfsgat ontstaat. Met het ontstaan van een verblijfsgat doemen voor verzoeker nieuwe vreemdelingenrechtelijke (en daarmee samenhangende andere) problemen op. Gelet op de inhoud van de brief van 26 september 2012 van de burgemeester van Leeuwarden en het daarop bij brief van 8 november 2012 gegeven antwoord van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, gevolgd door de ambtshalve verlening van een verblijfsvergunning aan verzoeker, komt het de voorzieningenrechter voor dat het ontstaan van dergelijke problemen in het geval van verzoeker moet worden vermeden.
13. De voorzieningenrechter zal, na ontvangst van de ontbrekende stukken en het aanvullend verweerschrift, het verdere verloop van de procedure bepalen.
14. De voorzieningenrechter houdt iedere verdere beslissing (waaronder die omtrent een proceskostenveroordeling) aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. Depping, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. F. Aïssa, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 juli 2015.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.