5.1.2Inventiviteit van conclusie 1
Bij het beoordelen van de inventiviteit van een uitvinding dient allereerst de meest nabij gelegen stand van de techniek te worden bepaald. De meest nabij gelegen stand van de techniek is die combinatie van kenmerken, geopenbaard in één enkele vindplaats, welke combinatie het meest veelbelovende startpunt vormt voor een ontwikkeling die tot de uitvinding leidt. Een eerste overweging daarbij is dat de meest nabij gelegen stand van de techniek gericht zou moeten zijn op een vergelijkbaar doel als de te beoordelen uitvinding. Octrooicentrum Nederland is van oordeel dat van de ingebrachte documenten alleen D1 en D3 een vergelijkbaar - in dit geval hetzelfde - doel hebben als de uitvinding volgens conclusie 1 van het octrooi. Dit doel is het voorzien in een inrichting waarmee een voertuig beter beveiligd wordt tegen diefstal (zie het octrooi, pagina 1, de regels 15 – 16; D1, kolom 1, de regels 17 – 21; D3, kolom 1, de regels 6 – 9). De overige in het geding gebrachte documenten openbaren inrichtingen waarvan het doel is een fiets of andere bagage te dragen, en liggen daarom verder van het octrooi verwijderd. Dat de hieruit bekende inrichtingen mogelijk het onbedoelde effect kunnen sorteren dat een voertuig beter beveiligd wordt tegen diefstal doet daar niet aan af. Een fietsendrager heeft een ander doel dan een blokkeerinrichting.
Zowel D1 als D3 openbaart een blokkeerinrichting voor het blokkeren van een aan een achterzijde van een voertuig gelegen deur. D3, in 5 het bijzonder de uitvoeringsvorm volgens figuur 9, benadert naar het oordeel van Octrooicentrum Nederland de uitvinding volgens conclusie 1 dichter dan D1 omdat de in figuur 9 van D3 getoonde inrichting een aantal relevante technische kenmerken gemeen heeft met de uitvinding volgens conclusie 1, die bij de inrichting bekend uit D1 niet aangetroffen worden. Deze kenmerken zijn een behuizing (D3: ‘post 340’) voorzien van een opnameruimte (zie D3, kolom 6, de regels 21 – 26: ‘socket’) met een opening, borgmiddelen in de vorm van een pen (zie D3, kolom 3, de regels 27 – 34 in een vergelijkbare uitvoeringsvorm: ‘rod’), en een daarmee geïntegreerd slot (‘lock 350’) voor het vergrendelen van de borgmiddelen. In D1 worden weliswaar soortgelijke middelen geopenbaard, maar die behoren zoals hiervoor reeds uit een gezet tot een vast met het voertuig verbonden deel van een trekhaaksysteem (‘trailer hitch’) en niet tot een van het voertuig losneembare blokkeerinrichting. Octrooicentrum Nederland beschouwt daarom D3, in het bijzonder de uitvoeringsvorm volgens figuur 9, als de meest nabij gelegen stand van de techniek.
Bij de inrichting volgens figuur 9 van D3 wordt een ‘base 320’ door de behuizing (‘post 340’) opgenomen. ‘Base 320’ is een onderdeel dat is gemonteerd op de bumper van een voertuig. Verzoekster heeft er op gewezen dat ‘base 320’ beschouwd kan worden als een trekhaak omdat ‘base 320’ is bevestigd in een ‘hitch ball aperture’ in de bumper. Octrooicentrum Nederland deelt deze opvatting niet. D3 openbaart slechts dat ‘base 320’ met een bout in een bevestigingsopening voor een trekhaak is bevestigd (zie kolom 3, de regels 8 –11). Niet geopenbaard wordt dat ‘base 320’ een als bol of kogel uitgevoerde uitkraging omvat, en dus evenmin dat ‘base 320’ een trekhaak is. De inrichting volgens conclusie 1 van het octrooi verschilt derhalve naar het oordeel van Octrooicentrum Nederland van de inrichting volgens figuur 9 van D3 doordat:
(i) de opening van de opnameruimte van de behuizing geschikt is voor het opnemen van ten minste een deel van een met het voertuig verbonden trekhaak;
(ii) tenminste een deel van de trekhaak door de behuizing opgenomen kan worden;
(iii) de behuizing ten opzichte van de trekhaak geborgd kan worden; en
(iv) de behuizing een oog omvat, voor samenwerking met het slot.
Vervolgens dient te worden vastgesteld welk effect of welke effecten met de verschilkenmerken worden bereikt ten opzichte van de meest nabij gelegen stand van de techniek. Het effect dat naar het oordeel van Octrooicentrum Nederland met verschilkenmerken (i) t/m (iii) wordt bereikt is, dat de inrichting geschikt is voor gebruik in combinatie met een in Europa gangbaar trekhaaksysteem, waarbij de trekhaak gevormd wordt door een onderdeel met een uitkraging in de vorm van een kogel of een bol. Hoewel dit effect niet expliciet in het octrooi wordt genoemd, zal de vakman het naar het oordeel van Octrooicentrum Nederland herkennen omdat in conclusie 1 gesproken wordt over een trekhaak en in het octrooi wordt uitgelegd dat daarmee dat deel van het trekhaaksysteem bedoeld is, dat een als bol of kogel uitgevoerde uitkraging omvat (zie blz. 2, regels 5 – 6).
Deze vorm is typerend voor een in Europa gangbaar trekhaaksysteem waarbij het onderdeel met de uitkraging niet afneembaar is, of wel afneembaar maar niet afgenomen is.
Octrooihoudster heeft in haar verweerschrift onder het kopje ‘Inventiviteit van conclusie 1’, de laatste alinea, ten aanzien van kenmerk (iv) opgemerkt dat dit tot effect heeft dat het slot uitwisselbaar is. Dit vergroot volgens haar de flexibiliteit in het gebruik van de blokkeerinrichting omdat er keuzevrijheid is ten aanzien van het toe te passen slot. Daarnaast maakt het de constructie van de blokkeerinrichting relatief eenvoudig aangezien de relatief complexe constructie van het slot deel kan uitmaken van een apart onderdeel. Octrooicentrum Nederland stelt vast dat bij de inrichting volgens figuur 9 van D3 het slot (‘350’) ook gemakkelijk uitwisselbaar is, namelijk als ook het borgmiddel (de ‘rod’) samen daarmee uitgewisseld wordt, maar dat het slot niet als apart onderdeel uitwisselbaar is. Het effect dat de vakman naar het oordeel van Octrooicentrum Nederland daarom ten aanzien van het kenmerk (iv) zal herkennen is, dat het slot op de borgmiddelen gemakkelijk uitwisselbaar is zonder de borgmiddelen te vervangen. De vakman zal er hierbij van uit gaan dat conclusie 1 gelezen dient te worden als een blokkeerinrichting waarbij het slot losneembaar is ten opzichte van de borgmiddelen.
Na voornoemde effecten blijkt dat het probleem dat met de uitvinding volgens conclusie 1 wordt opgelost, is dat de bekende inrichting niet geschikt is voor gebruik in combinatie met het genoemde in Europa gangbare trekhaaksysteem, en dat het slot op de borgmiddelen niet gemakkelijk uitwisselbaar is zonder de borgmiddelen te vervangen.
De vakman op het gebied van blokkeerinrichtingen voor voertuigen die bekend is met D3 en die het probleem beoogt op te lossen zal in D1 geen oplossing vinden, omdat de daaruit bekende blokkeerinrichting niet gebruikt kan worden in combinatie met een trekhaaksysteem dat voorzien is van een onderdeel met een kogel of een bol.
De vakman zal om het probleem op te lossen, behalve op het eigen vakgebied, ook op zoek gaan naar een oplossing in naburige vakgebieden. Het vakgebied van fietsendragers is naar het oordeel van Octrooicentrum Nederland een naburig vakgebied, omdat het zo nauw gerelateerd is met het vakgebied van blokkeerinrichtingen dat de vakman rekening zal houden met ontwikkelingen in dat vakgebied. Veel fietsendragers zijn immers, net als blokkeerinrichtingen, accessoires die aan de achterzijde van een auto worden gemonteerd. Zich oriënterend op het vakgebied van fietsendragers treft de vakman onder andere D2, D4, D5, D6, D7, E1 en E2 aan. Met uitzondering van de fietsendrager volgens D4 omvat elk van de hieruit bekende fietsendragers een behuizing met de genoemde kenmerken (i) t/m (iii). Uit elk van de documenten D2, D5, D6, D7, E1 en E2 is naar het oordeel van Octrooicentrum Nederland duidelijk dat de daarin getoonde inrichting geschikt is voor gebruik in combinatie met het in Europa gangbare trekhaaksysteem met het onderdeel met de uitkraging. De vakman zal met de informatie uit elk van deze documenten begrijpen hoe de inrichting volgens figuur 9 van D3 aangepast dient te worden om de gewenste geschiktheid te bereiken. Hij zal de ‘post 340’ geschikt maken voor opname van een deel van een trekhaak in plaats van de ‘base 320’.
Echter, geen van de documenten D2, D5, D6, D7, E1 en E2 geeft hem een aanwijzing hoe hij het slot op de borgmiddelen gemakkelijk uitwisselbaar maakt zonder de borgmiddelen te vervangen. D2, D5 en D7 openbaren geen slot, en evenmin een oog voor samenwerking met een slot. D6 openbaart wel een slot (zie D6, pagina 8, de regels 3 – 8), maar in D6 wordt niet veel meer geopenbaard dan dat dit slot is voorzien op een afdekkap. Niet duidelijk uit D6 blijkt, dat dit slot borgmiddelen vergrendelt, en over de uitwisselbaarheid van dit slot staat in D6 niets vermeld.
Uit E1 is wel een slot bekend dat borgmiddelen vergrendelt. Verzoekster heeft terecht opgemerkt dat blijkens de vertaling van E1 ‘lock bracket 515’ deel uit maakt van dit slot. Verzoekster heeft er tijdens de hoorzitting op gewezen dat E1 twee ogen, ‘31’ en ‘32’, toont die samenwerken met het slot, omdat ze ‘block 524’ opnemen, dat als schoot van het slot beschouwd kan worden. Octrooicentrum Nederland kan verzoekster in deze opvatting niet volgen omdat ‘block 524’ niet de schoot is van het slot waar ook ‘lock bracket 515’ onderdeel van is. De schoot van dat slot is namelijk de direct met ‘lock bracket 515’ samenwerkende ‘locking plate 514’ (zie de figuren 3, 6a, 6b en 7 van E1). ‘Block 524’ maakt deel uit van de borgmiddelen van de inrichting volgens E1. Indien ‘locking plate 514’ namelijk zou ontbreken dan zou de behuizing van de inrichting volgens E1 nog wel geborgd kunnen worden ten opzichte van de trekhaak, maar de borging zou niet meer vergrendeld kunnen worden. Octrooicentrum Nederland is daarom van oordeel dat E1 geen oog toont voor samenwerking met een slot, en merkt op dat in E1 bovendien enige aanwijzing voor de gemakkelijke uitwisselbaarheid van het daarin getoonde slot ontbreekt.
Uit E2 is een gemakkelijk uitwisselbaar slot (‘hangslot 9’) bekend, en een behuizing met een oog dat samenwerkt met het slot. Het oog is te zien in de figuur op pagina 2 van E2 en op de afbeeldingen 2 en 3 op pagina 4 van E2. Octrooicentrum Nederland is van oordeel dat de vakman de in E2 beschreven constructie terzijde zal schuiven, omdat het slot niet de borgmiddelen (‘T-bout 2’) vergrendelt. Hoewel een onbevoegde weliswaar vanwege het slot ‘9’ niet de inrichting van het voertuig kan wegnemen, kan hij wel de borgmiddelen losdraaien, hetgeen ongewenst is.
Voor de volledigheid merkt Octrooicentrum Nederland op, dat het tot de algemene kennis van de vakman op het gebied van blokkeerinrichtingen behoort, dat er sloten bestaan die gemakkelijk uitwisselbaar zijn, bijvoorbeeld hangsloten. Zo wordt bijvoorbeeld bij de uitvoeringsvorm volgens figuur 10 van D3 een gemakkelijk uitwisselbaar hangslot bij een blokkeerinrichting toegepast om borgmiddelen in de vorm van een moer (‘nut 430’) op een draadstang (‘threaded shaft 428’) te vergrendelen. Tot zijn algemene kennis behoort ook, dat een hangslot vaak samenwerkt met een of meerdere ogen. Tot zijn algemene kennis behoort echter niet het inzicht, hoe een specifieke constructie van een blokkeerinrichting zodanig gemodificeerd moet worden dat een slot op borgmiddelen gemakkelijk uitwisselbaar is zonder de borgmiddelen te vervangen. Indien hij daarvoor, zoals in het onderhavige geval, geen aanwijzingen krijgt uit de stand van de techniek, is naar het oordeel van Octrooicentrum Nederland inventieve arbeid nodig om te komen tot een blokkeerinrichting met een behuizing die een oog omvat voor samenwerking met het slot.
Octrooicentrum Nederland komt tot de slotsom dat, uitgaande van de blokkeerinrichting volgens figuur 9 van D3 en het daarbij geconstateerde probleem, de vakman op basis van de in het geding gebrachte documenten, al dan niet in combinatie met zijn algemene kennis, niet zal komen tot een oplossing in de vorm van een inrichting met de kenmerken volgens conclusie 1 van het octrooi. Het bezwaar van gebrek aan inventiviteit tegen conclusie 1 wordt daarom ongegrond geacht.