ECLI:NL:RBDHA:2015:8693

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 februari 2015
Publicatiedatum
24 juli 2015
Zaaknummer
AWB - 14 _ 9355
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluit inzake proceskostenvergoeding in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 februari 2015 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen eiser en het college van Burgemeester en wethouders van Delft. Eiser had bezwaar gemaakt tegen een besluit van verweerder, waarin werd vastgesteld dat er geen dwangsommen verschuldigd waren. In een later besluit werd dit bezwaar gegrond verklaard en werd een dwangsom van €140,- toegekend, evenals proceskosten in bezwaar met een wegingsfactor van 0,5. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 23 januari 2015 is eiser verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl verweerder zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft vastgesteld dat de enige kwestie in beroep de vergoeding van de proceskosten in bezwaar betreft. De rechtbank oordeelt dat de door verweerder gehanteerde wegingsfactor van 0,5 voor de proceskostenvergoeding onterecht is, aangezien de zaak inhoudelijk van aard was en niet als 'licht' gekwalificeerd kon worden.

De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd voor zover het de proceskostenvergoeding betreft. De rechtbank heeft bepaald dat de proceskostenvergoeding in de bezwaarfase vastgesteld wordt op €487,-, met inachtneming van het reeds betaalde bedrag. Tevens is bepaald dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht vergoedt. De uitspraak is openbaar uitgesproken en kan binnen zes weken worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 14/9355

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 februari 2015 in de zaak tussen

[eiser] , te [plaats] , eiser

(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en

het college van Burgemeester en wethouders van Delft, verweerder

(gemachtigde: mr.drs. J. van der Hoest).

Procesverloop

Bij besluit van 14 mei 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder vastgesteld dat hij jegens eiser geen dwangsommen is verschuldigd.
Bij besluit van 11 september 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit herroepen en beslist dat een dwangsom van €140,- wordt toegekend. Tevens worden proceskosten in bezwaar toegekend met wegingsfactor 0,5 op het moment dat verweerder ervan overtuigd is dat sprake is van beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 januari 2015.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank is van oordeel dat uit de overgelegde machtiging kan worden afgeleid dat eiser [naam] heeft gemachtigd om namens hem beroep in te stellen bij de rechtbank.
2 De rechtbank stelt voorts vast dat in beroep slechts in geding is de vergoeding van de proceskosten in bezwaar.
2.1
In dat kader heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eerst, middels facturen van de gemachtigde van eiser aan eiser, moet blijken dat sprake is van door een derde beroepsmatig verleende bijstand. Ter zitting is gebleken dat de proceskosten met wegingsfactor 0,5 (na een door de gemachtigde van eiser aan verweerder verzonden aanmaning) inmiddels wel door verweerder zijn betaald, maar dat verweerder zijn standpunt zoals vermeld in het primaire en bestreden besluit handhaaft. Eiser heeft aangevoerd dat daadwerkelijk in rekening gebrachte kosten niet relevant zijn nu in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) een forfaitaire vergoeding staat voor door een derde in rekening gebrachte kosten. De rechtbank overweegt ten aanzien hiervan als volgt.
2.1.2
Voor vergoeding komen op grond van artikel 1, aanhef en onder a, van het Bpb in aanmerking kosten die betrekking hebben op door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Deze rechtsbijstandverlener moet een persoon zijn voor wie het verlenen van rechtsbijstand tot zijn beroepsmatige taak behoort, dat wil zeggen dat deze werkzaamheid een vast onderdeel vormt van een duurzame, op het vergaren van een inkomen gerichte taakuitoefening. Noch uit de wet en de wetsgeschiedenis, noch uit de jurisprudentie volgt dat beroepsmatig verrichte rechtsbijstand alleen door juristen of anderen met een juridische opleiding kan worden verleend.
2.1.3
Gelet op vorenstaande gaat de rechtbank ervan uit dat [naam] - handelend onder de naam [naam] Rechtsbijstand en ingeschreven in het Handelsregister - als derde beroepsmatig rechtsbijstand verleent. De rechtbank is met eiser van oordeel dat de door gemachtigde daadwerkelijk aan eiser in rekening gebrachte kosten niet relevant zijn gelet op het in de bijlage bij het Bpb opgenomen forfaitaire vergoedingsstelsel.
2.2
Ten aanzien van eisers stelling dat verweerder bij de vaststelling van de te vergoeden proceskosten in bezwaar ten onrechte een wegingsfactor “licht” (0.50) heeft gehanteerd, overweegt de rechtbank als volgt.
2.2.1
In het Bpb is niet is geregeld wanneer een zaak als zeer licht, licht, gemiddeld, zwaar of zeer zwaar moet worden gekwalificeerd. Op grond van paragraaf C1 van de bijlage bij het Bpb kan de wegingsfactor variëren van zeer licht (factor 0,25) tot zeer zwaar (factor 2). Als uitgangspunt geldt dat de behandeling van een bezwaarschriftprocedure in beginsel behoort tot de categorie gemiddeld, tenzij er duidelijke redenen zijn om hiervan af te wijken. Wanneer naar het oordeel van het bestuursorgaan sprake is van de categorie zeer licht, dient dit door het bestuursorgaan gemotiveerd te worden. De complexiteit en de bewerkelijkheid van de zaak worden daarbij als leidraad voor de beoordeling gebruikt.
2.2.2
Van duidelijke redenen om in onderhavige zaak van het gegeven uitgangspunt af te wijken is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken. De rechtbank stelt vast dat in de bezwaarschriftenprocedure aan de orde is geweest de beoordeling van de rechtsgeldigheid van de verzonden ingebrekestelling. Gelet hierop is de rechtbank, anders dan door verweerder is betoogd, van oordeel dat sprake is van een geschil van inhoudelijke aard zodat verweerder ten onrechte wegingsfactor 0,5 heeft gehanteerd.
3 Het beroep tegen het bestreden besluit is gegrond. Dat besluit komt voor vernietiging in aanmerking voor zover daarbij een wegingsfactor 0,5 voor de proceskostenvergoeding is toegekend. De rechtbank zal het bestreden besluit in zoverre vernietigen en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit. Met betrekking tot de proceskosten in bezwaar wordt een bedrag van € 487,- toegekend (1 punt met een wegingsfactor van 1). Verweerder mag het reeds aan eiser betaalde bedrag hierop in mindering brengen.
4 Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
5 De rechtbank veroordeelt verweerder tevens in de door eiser in beroep gemaakte kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en stelt deze op grond van het Bpb vast op € 487- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 487,- en een wegingsfactor 0,5 omdat sprake is van een lichte zaak, nu het beroep uitsluitend betrekking had op de proceskostenvergoeding in bezwaar).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover dit ziet op de proceskostenvergoeding;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit;
  • stelt de door verweerder aan eiser te betalen proceskostenvergoeding in de bezwaarfase vast op een bedrag van € 487,-, met aftrek van het reeds aan eiser betaalde bedrag;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser in beroep tot een bedrag van
€ 487,-;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 165,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.C. Dijkstra, rechter, in aanwezigheid van
mr. A. Badermann, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 februari 2015.
griffier rechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.