ECLI:NL:RBDHA:2015:8571

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 juli 2015
Publicatiedatum
22 juli 2015
Zaaknummer
AWB 14/11801
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluit tot afwijzing asielaanvraag van Syrische beroepsmilitair op grond van artikel 1F Vluchtelingenverdrag

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 juli 2015 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Syrische beroepsmilitair, die had gedeserteerd en asiel had aangevraagd in Nederland. De eiser, geboren in 1987, had de rang van 1ste luitenant in het Syrische leger en was na zijn desertie naar Nederland gekomen. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie had artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag tegen eiser ingeroepen, omdat hij zou hebben deelgenomen aan misdrijven gepleegd door het Syrische leger. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd dat eiser daadwerkelijk bevel en leiding had over zijn ondergeschikten en dat er geen bewijs was dat onder zijn bevel misdrijven waren gepleegd. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en verklaarde het beroep gegrond, waardoor de staatssecretaris verplicht werd om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de eiser, vastgesteld op € 980,--.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 14/11801
V-nummer: [V-nummer]
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 14 juli 2015 in de zaak tussen

[naam 1], geboren op [geboortedag] 1987, van Syrische nationaliteit, eiser,

(gemachtigde: mr. U.H. Hansma),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder.

(gemachtigde: mr. L. Kersten).

Procesverloop

Bij besluit van 28 april 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser van 18 oktober 2013 tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, in samenhang met artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, van de Vw 2000. Tevens heeft verweerder tegen eiser een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van tien jaren uitgevaardigd.
Op 1 juli 2013 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 mei 2015. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig W.A. Abouzeid, tolk in de taal Arabisch. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
1.1
Eiser is afkomstig uit [plaats 1], Syrië. Eiser is na zijn afstuderen aan de militaire faculteit in [plaats 2] op [datum] als beroepsmilitair toegetreden tot [legerafdeling], van het Syrische leger. Eiser had de rang van [rang 1] en was tot aan zijn desertie uit het leger op [datum] [rang 2] van de [legerafdeling].
1.2
Sinds maart 2011 tot op heden is in Syrië een intern gewapend conflict gaande tussen het aan de Syrische president Bashar Hafez al-Assad getrouwe Syrische leger en de Syrische oppositie.
1.3
Niet in geschil is dat het Syrische leger misdrijven in de zin van artikel 1F van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 28 juli 1951 (Vluchtelingenverdrag) heeft begaan, zoals willekeurige executies, buitensporig gebruik van geweld, het vervolgen en doden van betogers en mensenrechtenactivisten, foltering, verkrachting, willekeurige aanhouding en wegvoering en het schieten op en mishandelen van de eigen burgerbevolking.
2. Ambtshalve overweegt de rechtbank als volgt.
2.1
Aan het tegen eiser uitgevaardigde inreisverbod zijn de rechtsgevolgen als bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000 verbonden. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 9 juli 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:298) volgt dat eiser, zolang voornoemd inreisverbod voortduurt, geen belang heeft bij de beoordeling van zijn beroep tegen de afwijzing van zijn aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
2.2
Uit voormelde uitspraak van de Afdeling van 9 juli 2013 volgt dat hetgeen eiser in beroep heeft aangevoerd tegen de afwijzing van zijn aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd moet worden beoordeeld alsof dit deel uitmaakt van zijn beroep tegen het inreisverbod. Of de desbetreffende vreemdeling voldoet aan de vereisten voor verlening van een verblijfsvergunning, kan dan ook ten volle in het kader van de toetsing van het inreisverbod aan de orde worden gesteld.
3.1
Eiser heeft het volgende asielrelaas aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd. Op [datum] trof eiser een dreigbrief aan op de voorruit van zijn auto toen hij ’s ochtends naar zijn werk wilde gaan. Eiser had blijkens de brief tot [datum] de tijd om het Syrische leger te verlaten en zich aan te sluiten bij het Jahbat Al Nasra-front. Twee dagen later werd eiser gebeld en bedreigd. Op [datum] is eiser, onderweg naar zijn werk, beschoten en gewond geraakt aan zijn voet. Eiser kreeg vervolgens een rustperiode van vijftig dagen. Ook gedurende die periode is eiser gebeld en wederom bedreigd. Eiser besloot toen het leger te verlaten en een ontvoering te ensceneren. Na verloop van tijd begreep de legerleiding dat eiser was gedeserteerd. Eiser was ondertussen ondergedoken bij een vriend, waar hij verbleef tot [datum]. Eiser is toen vertrokken uit Syrië. Op [datum] heeft eiser vernomen dat hij op [datum] door [de rechtbank] is veroordeeld tot executie wegens hoogverraad.
3.2
Volgens verweerder heeft eiser weliswaar aannemelijk gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij terugkeer naar Syrië onder het huidige regime een reëel risico loopt te worden onderworpen aan een met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) strijdige behandeling, maar komt eiser gelet op artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Volgens verweerder is eiser, gezien diens werkzaamheden bij het Syrische leger, als militair bevelhebber of persoon betrokken geweest bij door het Syrische leger gepleegde misdrijven als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag.
4.1
Eiser heeft aangevoerd dat hem ten onrechte artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen en dat verweerder weliswaar niet de toets van de positieve overtuigingskracht heeft toegepast, maar dat verweerder evenmin heeft gemotiveerd welke norm hij wel heeft toegepast. De rechtbank gaat bij de beoordeling van deze beroepsgrond uit van het volgende juridische kader, zoals dat gold ten tijde van belang.
4.2
Op grond van artikel 1F, aanhef en onder a, van het Vluchtelingenverdrag zijn de bepalingen van het Vluchtelingenverdrag niet van toepassing op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen.
4.3
Artikel 28, aanhef en onder a, van het Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof (het Statuut van Rome) bepaalt dat een militair bevelhebber of persoon die daadwerkelijk als militair bevelhebber optreedt, strafrechtelijk aansprakelijk is voor misdrijven waarover het Hof rechtsmacht bezit, wanneer die zijn begaan door strijdkrachten onder zijn daadwerkelijk bevel en leiding of, afhankelijk van de omstandigheden, onder zijn daadwerkelijke gezag en leiding, als gevolg van zijn nalaten behoorlijk leiding te geven aan die strijdkrachten, indien:
i. die militaire bevelhebber of persoon kennis had van het feit dat de strijdkrachten deze misdrijven begingen of op het punt stonden deze te begaan, dan wel wegens de omstandigheden op dat moment kennis daarvan had dienen te hebben; en
ii. die militaire bevelhebber of persoon naliet alle noodzakelijke en redelijke maatregelen te treffen die binnen zijn macht lagen om het begaan daarvan te verhinderen of te beperken of de zaak voor te leggen aan de bevoegde autoriteiten voor onderzoek en vervolging.
4.4
Volgens paragraaf C2/6.2.8 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000, waarin ten tijde van belang verweerders van toepassing zijnde beleid was neergelegd, is de bewijslast voor het aantonen van artikel 1F een bijzondere. Voor tegenwerping van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, moet de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) aantonen dat er ‘ernstige redenen’ zijn dat de vreemdeling één van de strafbare feiten genoemd in dit artikel gepleegd heeft. Indien de IND ‘ernstige redenen’ heeft aangetoond, moet de vreemdeling dit gemotiveerd weerleggen, om toepassing van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag te voorkomen. Om te bepalen of de vreemdeling verantwoordelijk moet worden gehouden voor strafbare feiten, als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, onderzoekt de IND of de vreemdeling weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het betreffende strafbare feit (knowing participation) en of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (personal participation).
4.5
De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4.5.1
Wat betreft eisers stelling dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd welke norm hij heeft toegepast, overweegt de rechtbank dat verweerder in zijn in het bestreden besluit overgenomen en ingelaste voornemen heeft gesteld dat de meeste van eisers verklaringen aannemelijk en geloofwaardig zijn, nu zijn relaas overwegend gedetailleerd, coherent en consistent is. Vervolgens heeft verweerder beoordeeld of eiser zich heeft schuldig gemaakt aan misdrijven als bedoeld in artikel 1F. Zoals uit het hiervoor gaande volgt gaat het daarbij om de beantwoording van de vraag of er sprake is van ernstige redenen om te veronderstellen dat daarvan sprake is geweest. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt aldus uit het bestreden besluit voldoende welke norm verweerder heeft toegepast.
4.5.2.1 De eerste vraag is of verweerder voldoende heeft gemotiveerd dat sprake is van ‘knowing participation’. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat op grond van de algemene informatie uit openbare bronnen, in samenhang gelezen met hetgeen eiser zelf heeft verklaard, wel degelijk kan worden vastgesteld dat sprake is van ‘knowing participation’.Verweerder heeft in dit verband voorop gesteld dat de [legerafdeling], waartoe eiser behoorde, een elite eenheid betrof, geleid vanuit de hoogste kringen van het Syrische regime. Gelet hierop is het niet geloofwaardig dat eiser, ook uitgaande van hetgeen hij heeft verklaard over de inhoud van zijn werkzaamheden en de contacten die hij uit hoofde hiervan heeft onderhouden, geen weet zou hebben gehad van de door de organisatie waarvoor hij werkte, begane misdrijven. In dit verband heeft verweerder onder meer aan eiser tegengeworpen dat hij vanuit de kazerne zag dat de manschappen aanvankelijk geen wapens meenamen naar [plaats 1], maar dat zij dit in een later stadium wel deden en dat zij ook de meeste uitrusting meenamen (aanvullend gehoor 1F, pagina 16) en dat hij zicht had op de hoeveelheid munitie die de kazerne verliet (idem, pagina 17). Verder heeft verweerder er op gewezen dat eiser heeft verklaard zelf geen getuige te zijn geweest van misdrijven, maar van collega’s hoorde wat er gebeurde (nader gehoor, pagina 23). Daarnaast heeft eiser verklaard dat wanneer er een discussie was met andere [rangen] over ‘terroristen of revolutionairen’, hij het gesprek verliet, maar wel liet blijken dat hij tevreden was over de handelswijze van het leger (aanvullend gehoor 1F, pagina 18). Voorts heeft eiser verklaard te weten van de reputatie van de [legerafdeling], ervan op de hoogte te zijn dat de [legerafdeling] in verband wordt gebracht met ernstige misdrijven en dat die misdrijven mogelijk door het [legerafdeling 2] van [naam 2] werden gepleegd (idem, pagina 20 en 21).
4.5.2.2 De rechtbank is van oordeel dat verweerder op grond van deze verklaringen zich terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat in het geval van eiser sprake is van ‘knowing participation’.
4.5.3.1 De tweede vraag is of verweerder voldoende heeft gemotiveerd dat sprake is van ‘personal participation’. Volgens verweerder is primair voldaan aan het vereiste van artikel 28, aanhef en onder a, onder i, van het Statuut van Rome en subsidiair aan het vereiste van artikel 28, aanhef en onder a, onder ii, van het Statuut van Rome. Daarmee is voldaan aan sub b van hetgeen over de ‘personal participation’ is bepaald in paragraaf C2/6.2.8 van de Vc 2000, namelijk dat onder eisers verantwoordelijkheid een strafbaar feit als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag is gepleegd. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat ten aanzien van de [legerafdeling] en meer specifiek de [legerafdeling] niet op basis van informatie uit openbare bronnen kan worden vastgesteld dat die hele [legerafdeling] zich schuldig heeft gemaakt aan het plegen van strafbare feiten als bedoeld in artikel 1F Vluchtelingenverdrag. Verweerder heeft in dit verband gewezen op het rapport van Human Rights Watch: “By All Means Necessary” Individual and Command Responsibility for Crimes against Humanity in Syria van december 2011. Daaruit blijkt dat over de [legerafdeling] geen ‘specific allegations of human rights abuses against unit’ bestaan. Dat sprake is van ‘personal participation’ baseert verweerder dan ook in hoofdzaak op de verklaringen van eiser, in combinatie met hetgeen bekend is over hoe de betogers werden behandeld. Uit de omstandigheid dat eiser zijn ondergeschikten heeft afgestaan voor militaire acties in [plaats 1], blijkt volgens verweerder dat deze onder zijn daadwerkelijke gezag en leiding stonden. Op het moment dat eiser zijn ondergeschikten afstond voor militaire acties wist en/of behoorde hij te weten wat deze acties inhielden, namelijk het plegen van willekeurige executies, buitensporig gebruik van geweld, het vervolgen en doden van betogers en mensenrechtenactivisten, foltering, verkrachting, willekeurige aanhouding en wegvoering van burgers tijdens militaire acties in [plaats 1]. Door het afstaan van zijn onderschikten, terwijl eiser wist wat dezen moesten gaan doen, heeft eiser niet alle noodzakelijke en redelijke maatregelen getroffen die binnen zijn macht lagen om het begaan van deze misdrijven te verhinderen of te beperken of de zaak voor te leggen aan de bevoegde autoriteiten voor onderzoek en vervolging, als bedoeld in artikel 28, aanhef en onder a, sub ii, van het Statuut van Rome. Ten slotte heeft verweerder erop gewezen dat het niet ging om één geval, maar om meerdere gevallen, waarin eiser zijn ondergeschikten ter beschikking heeft gesteld.
4.5.3.2 Ter zitting is gebleken dat niet in geschil is dat door Human Right Watch niet is vastgesteld dat de gehele [legerafdeling] zich schuldig heeft gemaakt aan het plegen van strafbare feiten als bedoeld in artikel 1F Vluchtelingenverdrag. Evenmin kan op basis van openbare bronnen worden vastgesteld dat het gehele [legerafdeling] zich aan dergelijke misdrijven heeft schuldig gemaakt. Dit betekent dat uitsluitend de verklaringen van eiser kunnen worden gebruikt ter onderbouwing van het standpunt dat sprake is van ‘personal participation’. Uit die verklaringen blijkt dat de [rang 3] meermalen aan de [rang 2] – dus aan eiser – heeft gevraagd een aantal leden van het [legerafdeling] af te staan (aanvullend gehoor 1F, pagina 14). Niet in geschil is dat eiser daaraan telkens gehoor heeft gegeven. Op grond van laatstgenoemde omstandigheid en bij gebrek aan bewijs voor het tegendeel gaat de rechtbank er hierbij echter vanuit dat eiser gelijktijdig met het overdragen van zijn ondergeschikten ook het bevel over hen overdroeg. Nu ten eerste verweerder ervan is uitgegaan dat eiser niet meeging naar [plaats 1], waar voornoemde militaire acties werden uitgevoerd, en er ten tweede vanuit moet worden gegaan dat hij het bevel over zijn ondergeschikten heeft overgedragen aan degene onder wiens leiding zij vertrokken naar [plaats 1], is de rechtbank van oordeel dat eiser geen daadwerkelijk bevel en leiding over zijn ondergeschikten had toen zij vertrokken naar [plaats 1] en toen zij zich in [plaats 1] bevonden. Nog daargelaten dat eiser niet heeft verklaard dat specifiek door mensen uit zijn [legerafdeling] strafbare feiten als bedoeld in artikel 1F Vluchtelingenverdrag zijn gepleegd, bestaat er geen grond voor het oordeel dat onder eisers daadwerkelijk bevel en leiding door strijdkrachten dergelijke misdrijven zijn gepleegd. Dit betekent dat niet is voldaan aan het vereiste van artikel 28, aanhef en onder a, onder i, van het Statuut van Rome. Uit het voorgaande blijkt dat evenmin grond bestaat voor het oordeel dat onder eisers daadwerkelijk gezag en leiding door strijdkrachten dergelijke misdrijven zijn gepleegd. Dit betekent dat evenmin is voldaan aan het vereiste van artikel 28, aanhef en onder a, onder ii, van het Statuut van Rome.
4.5.3.3 Nu niet is voldaan aan het vereiste van artikel 28, aanhef en onder a, onder i, van het Statuut van Rome en evenmin aan het vereiste van artikel 28, aanhef en onder a, onder ii, van het Statuut van Rome, heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd dat – conform paragraaf C2/6.2.8 van de Vc 2000 – onder eisers verantwoordelijkheid een strafbaar feit als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag is gepleegd. Eiser heeft dan ook terecht aangevoerd dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat sprake is van ‘personal participation’. Nu verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat sprake is van de cumulatieve vereisten van ‘knowing participation’ én ‘personal participation’, heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd dat artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag aan eiser kon worden tegengeworpen. De beroepsgrond slaagt.
5. Het terugkeerbesluit en inreisverbod zijn gebaseerd op het tegenwerpen van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. De rechtbank heeft hierboven geoordeeld dat verweerder die tegenwerperping onvoldoende heeft gemotiveerd, daarom kunnen het terugkeerbesluit en inreisverbod geen standhouden.
6. Gelet op het voorgaande is het bestreden besluit genomen in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Zowel de afwijzing van eisers asielaanvraag als de uitvaardiging van het terugkeerbesluit en het opleggen van het inreisverbod is onvoldoende gemotiveerd. Het beroep is dan ook gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De overige beroepsgronden behoeven daarom geen verdere bespreking. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 980,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 490,-- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend op grond van de Wet op de rechtsbijstand, moet verweerder op grond van artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener van eiser.

Beslissing

De rechtbank,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 980,-- (zegge: negenhonderdtachtig euro) te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J. van den Bergh, voorzitter, en mrs. M. Singeling en M.J.M. Langeveld, leden, in aanwezigheid van mr. G. Leenstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 juli 2015.
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden op:
Conc.: GL
Coll.: AvH
D: B
VK

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.