4.5.1Wat betreft eisers stelling dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd welke norm hij heeft toegepast, overweegt de rechtbank dat verweerder in zijn in het bestreden besluit overgenomen en ingelaste voornemen heeft gesteld dat de meeste van eisers verklaringen aannemelijk en geloofwaardig zijn, nu zijn relaas overwegend gedetailleerd, coherent en consistent is. Vervolgens heeft verweerder beoordeeld of eiser zich heeft schuldig gemaakt aan misdrijven als bedoeld in artikel 1F. Zoals uit het hiervoor gaande volgt gaat het daarbij om de beantwoording van de vraag of er sprake is van ernstige redenen om te veronderstellen dat daarvan sprake is geweest. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt aldus uit het bestreden besluit voldoende welke norm verweerder heeft toegepast.
4.5.2.1 De eerste vraag is of verweerder voldoende heeft gemotiveerd dat sprake is van ‘knowing participation’. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat op grond van de algemene informatie uit openbare bronnen, in samenhang gelezen met hetgeen eiser zelf heeft verklaard, wel degelijk kan worden vastgesteld dat sprake is van ‘knowing participation’.Verweerder heeft in dit verband voorop gesteld dat de [legerafdeling], waartoe eiser behoorde, een elite eenheid betrof, geleid vanuit de hoogste kringen van het Syrische regime. Gelet hierop is het niet geloofwaardig dat eiser, ook uitgaande van hetgeen hij heeft verklaard over de inhoud van zijn werkzaamheden en de contacten die hij uit hoofde hiervan heeft onderhouden, geen weet zou hebben gehad van de door de organisatie waarvoor hij werkte, begane misdrijven. In dit verband heeft verweerder onder meer aan eiser tegengeworpen dat hij vanuit de kazerne zag dat de manschappen aanvankelijk geen wapens meenamen naar [plaats 1], maar dat zij dit in een later stadium wel deden en dat zij ook de meeste uitrusting meenamen (aanvullend gehoor 1F, pagina 16) en dat hij zicht had op de hoeveelheid munitie die de kazerne verliet (idem, pagina 17). Verder heeft verweerder er op gewezen dat eiser heeft verklaard zelf geen getuige te zijn geweest van misdrijven, maar van collega’s hoorde wat er gebeurde (nader gehoor, pagina 23). Daarnaast heeft eiser verklaard dat wanneer er een discussie was met andere [rangen] over ‘terroristen of revolutionairen’, hij het gesprek verliet, maar wel liet blijken dat hij tevreden was over de handelswijze van het leger (aanvullend gehoor 1F, pagina 18). Voorts heeft eiser verklaard te weten van de reputatie van de [legerafdeling], ervan op de hoogte te zijn dat de [legerafdeling] in verband wordt gebracht met ernstige misdrijven en dat die misdrijven mogelijk door het [legerafdeling 2] van [naam 2] werden gepleegd (idem, pagina 20 en 21).
4.5.2.2 De rechtbank is van oordeel dat verweerder op grond van deze verklaringen zich terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat in het geval van eiser sprake is van ‘knowing participation’.
4.5.3.1 De tweede vraag is of verweerder voldoende heeft gemotiveerd dat sprake is van ‘personal participation’. Volgens verweerder is primair voldaan aan het vereiste van artikel 28, aanhef en onder a, onder i, van het Statuut van Rome en subsidiair aan het vereiste van artikel 28, aanhef en onder a, onder ii, van het Statuut van Rome. Daarmee is voldaan aan sub b van hetgeen over de ‘personal participation’ is bepaald in paragraaf C2/6.2.8 van de Vc 2000, namelijk dat onder eisers verantwoordelijkheid een strafbaar feit als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag is gepleegd. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat ten aanzien van de [legerafdeling] en meer specifiek de [legerafdeling] niet op basis van informatie uit openbare bronnen kan worden vastgesteld dat die hele [legerafdeling] zich schuldig heeft gemaakt aan het plegen van strafbare feiten als bedoeld in artikel 1F Vluchtelingenverdrag. Verweerder heeft in dit verband gewezen op het rapport van Human Rights Watch: “By All Means Necessary” Individual and Command Responsibility for Crimes against Humanity in Syria van december 2011. Daaruit blijkt dat over de [legerafdeling] geen ‘specific allegations of human rights abuses against unit’ bestaan. Dat sprake is van ‘personal participation’ baseert verweerder dan ook in hoofdzaak op de verklaringen van eiser, in combinatie met hetgeen bekend is over hoe de betogers werden behandeld. Uit de omstandigheid dat eiser zijn ondergeschikten heeft afgestaan voor militaire acties in [plaats 1], blijkt volgens verweerder dat deze onder zijn daadwerkelijke gezag en leiding stonden. Op het moment dat eiser zijn ondergeschikten afstond voor militaire acties wist en/of behoorde hij te weten wat deze acties inhielden, namelijk het plegen van willekeurige executies, buitensporig gebruik van geweld, het vervolgen en doden van betogers en mensenrechtenactivisten, foltering, verkrachting, willekeurige aanhouding en wegvoering van burgers tijdens militaire acties in [plaats 1]. Door het afstaan van zijn onderschikten, terwijl eiser wist wat dezen moesten gaan doen, heeft eiser niet alle noodzakelijke en redelijke maatregelen getroffen die binnen zijn macht lagen om het begaan van deze misdrijven te verhinderen of te beperken of de zaak voor te leggen aan de bevoegde autoriteiten voor onderzoek en vervolging, als bedoeld in artikel 28, aanhef en onder a, sub ii, van het Statuut van Rome. Ten slotte heeft verweerder erop gewezen dat het niet ging om één geval, maar om meerdere gevallen, waarin eiser zijn ondergeschikten ter beschikking heeft gesteld.
4.5.3.2 Ter zitting is gebleken dat niet in geschil is dat door Human Right Watch niet is vastgesteld dat de gehele [legerafdeling] zich schuldig heeft gemaakt aan het plegen van strafbare feiten als bedoeld in artikel 1F Vluchtelingenverdrag. Evenmin kan op basis van openbare bronnen worden vastgesteld dat het gehele [legerafdeling] zich aan dergelijke misdrijven heeft schuldig gemaakt. Dit betekent dat uitsluitend de verklaringen van eiser kunnen worden gebruikt ter onderbouwing van het standpunt dat sprake is van ‘personal participation’. Uit die verklaringen blijkt dat de [rang 3] meermalen aan de [rang 2] – dus aan eiser – heeft gevraagd een aantal leden van het [legerafdeling] af te staan (aanvullend gehoor 1F, pagina 14). Niet in geschil is dat eiser daaraan telkens gehoor heeft gegeven. Op grond van laatstgenoemde omstandigheid en bij gebrek aan bewijs voor het tegendeel gaat de rechtbank er hierbij echter vanuit dat eiser gelijktijdig met het overdragen van zijn ondergeschikten ook het bevel over hen overdroeg. Nu ten eerste verweerder ervan is uitgegaan dat eiser niet meeging naar [plaats 1], waar voornoemde militaire acties werden uitgevoerd, en er ten tweede vanuit moet worden gegaan dat hij het bevel over zijn ondergeschikten heeft overgedragen aan degene onder wiens leiding zij vertrokken naar [plaats 1], is de rechtbank van oordeel dat eiser geen daadwerkelijk bevel en leiding over zijn ondergeschikten had toen zij vertrokken naar [plaats 1] en toen zij zich in [plaats 1] bevonden. Nog daargelaten dat eiser niet heeft verklaard dat specifiek door mensen uit zijn [legerafdeling] strafbare feiten als bedoeld in artikel 1F Vluchtelingenverdrag zijn gepleegd, bestaat er geen grond voor het oordeel dat onder eisers daadwerkelijk bevel en leiding door strijdkrachten dergelijke misdrijven zijn gepleegd. Dit betekent dat niet is voldaan aan het vereiste van artikel 28, aanhef en onder a, onder i, van het Statuut van Rome. Uit het voorgaande blijkt dat evenmin grond bestaat voor het oordeel dat onder eisers daadwerkelijk gezag en leiding door strijdkrachten dergelijke misdrijven zijn gepleegd. Dit betekent dat evenmin is voldaan aan het vereiste van artikel 28, aanhef en onder a, onder ii, van het Statuut van Rome.
4.5.3.3 Nu niet is voldaan aan het vereiste van artikel 28, aanhef en onder a, onder i, van het Statuut van Rome en evenmin aan het vereiste van artikel 28, aanhef en onder a, onder ii, van het Statuut van Rome, heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd dat – conform paragraaf C2/6.2.8 van de Vc 2000 – onder eisers verantwoordelijkheid een strafbaar feit als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag is gepleegd. Eiser heeft dan ook terecht aangevoerd dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat sprake is van ‘personal participation’. Nu verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat sprake is van de cumulatieve vereisten van ‘knowing participation’ én ‘personal participation’, heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd dat artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag aan eiser kon worden tegengeworpen. De beroepsgrond slaagt.
5. Het terugkeerbesluit en inreisverbod zijn gebaseerd op het tegenwerpen van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. De rechtbank heeft hierboven geoordeeld dat verweerder die tegenwerperping onvoldoende heeft gemotiveerd, daarom kunnen het terugkeerbesluit en inreisverbod geen standhouden.
6. Gelet op het voorgaande is het bestreden besluit genomen in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Zowel de afwijzing van eisers asielaanvraag als de uitvaardiging van het terugkeerbesluit en het opleggen van het inreisverbod is onvoldoende gemotiveerd. Het beroep is dan ook gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De overige beroepsgronden behoeven daarom geen verdere bespreking. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 980,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 490,-- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend op grond van de Wet op de rechtsbijstand, moet verweerder op grond van artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener van eiser.