ECLI:NL:RBDHA:2015:8459

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 juli 2015
Publicatiedatum
21 juli 2015
Zaaknummer
AWB - 15 _ 2165
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om GVB-abonnement door bestuursorgaan en de rechtspositie van de ambtenaar

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 juli 2015 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser en het bestuur van de rechtbank Amsterdam. De eiser had verzocht om een abonnement van het Gemeentelijk Vervoersbedrijf (GVB) voor zijn dagelijkse reis van zijn woonplaats naar zijn werkplek. Dit verzoek werd door verweerder afgewezen, met als motivering dat er geen individuele arbeidsvoorwaardelijke afspraak was gemaakt over de toekenning van een specifiek soort OV-abonnement. In plaats daarvan had verweerder vanaf september 2014 een Mobiliteitskaart verstrekt, die als vervanging voor het GVB-abonnement diende. De eiser stelde dat deze wijziging in zijn reismogelijkheden hem financieel benadeelde en dat de afschaffing van het GVB-abonnement onterecht was, omdat hij meende dat hij recht had op de eerder verstrekte voordelen.

De rechtbank overwoog dat de beleidskeuze van verweerder om de Mobiliteitskaart te verstrekken niet onredelijk was en dat de eiser geen rechten had verworven op basis van het GVB-abonnement. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat er een toezegging was gedaan die hem het recht op het GVB-abonnement voor onbepaalde tijd verleende. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en oordeelde dat de afwijzing van het verzoek om het GVB-abonnement door verweerder rechtmatig was. De beslissing werd openbaar uitgesproken en er werd een rechtsmiddel tegen deze uitspraak aangegeven, waarbij hoger beroep mogelijk was bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 15/2165

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 juli 2015 in de zaak tussen

[eiser], te [plaats], eiser

(gemachtigde: [naam 1]),
en

het bestuur van de rechtbank Amsterdam, verweerder

(gemachtigde: mr. W.B.M. van Boggelen).

Procesverloop

Bij besluit van 25 augustus 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers verzoek om aan hem een abonnement van het Gemeentelijk Vervoersbedrijf (GVB) te verstrekken afgewezen.
Bij besluit van 12 februari 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juli 2015.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en de [naam 2].

Overwegingen

1. Verweerder heeft aan eiser vanaf februari 2012 voor de vergoeding van het dagelijks reizen per openbaar vervoer tussen de woonplaats en de plaats van tewerkstelling een abonnement gegeven van het Gemeentelijk Vervoersbedrijf Amsterdam (GVB-abonnement). Vanaf 1 september 2014 heeft verweerder voor dit vervoer een Mobiliteitskaart aan eiser verstrekt. De leverancier van deze kaart Mobility Mixx B.V. onderzoekt periodiek voor alle gebruikers van de Mobiliteitskaart of het voor de werkgever financieel voordeliger zou zijn om een abonnement van een vervoerder te verstrekken. Anders dan bijvoorbeeld een NS-abonnement, kan een GVB-abonnement niet op de Mobiliteitskaart worden gezet omdat de vervoerder hiervoor geen mogelijkheden ziet.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de afwijzing van de aanvraag van eiser aan hem per 1 september 2014 een GVB-abonnement te verstrekken gehandhaafd. De motivering daarvoor is als volgt. Niet is gebleken van een met eiser gemaakte individuele arbeidsvoorwaardelijke afspraak over de toekenning van een bepaald soort OV-abonnement. Dat verweerder er na de landelijke invoering van de Mobiliteitskaart voor (rijks)overheidspersoneel voor kiest de in het tweede lid van artikel 12 van het Verplaatsingskostenbesluit 1989 neergelegde discretionaire bevoegdheid in te vullen door eiser een Mobiliteitskaart te verstrekken, is een redelijke beleidskeuze. Er is geen aanleiding om daarvan in de situatie van eiser af te wijken. Verweerder is met name niet gehouden om voor eiser nadeel dat geheel buiten het bereik van de in artikel 12 van het Verplaatsingskostenbesluit geregelde aanspraken ligt doch zich enkel voordoet in het niet meer privé kunnen gebruiken van een eerder op grond van het tweede lid van dat artikel verstrekte kaart te voorkomen of te compenseren. Het feit dat eiser van februari 2012 tot september 2014 zijn GVB-abonnement mede heeft kunnen gebruiken voor het maken van privéreizen maakt niet dat eiser op grond hiervan rechten heeft verworven waarop hij ook na de verstrekking van de Mobiliteitskaart nog een beroep kan doen. In het verweerschrift en op de zitting is aanvullend gemotiveerd dat met de verstrekking van de Mobiliteitskaart is beoogd te komen tot landelijke harmonisatie van verplaatsingskosten en om de administratieve kosten die voor de werkgever zijn verbonden aan het verstrekken van abonnementen te verminderen. Het feit dat in het geval van eiser de door verweerder voor een GVB-abonnement te vergoeden kosten minder zouden bedragen dan die voor de Mobiliteitskaart is niet zwaarwegend genoeg om af te wijken van de gemaakte beleidskeuze. Verweerder heeft eiser geen buitenwettelijke of bovenwettelijke aanspraak verleend op de privévoordelen die voortvloeiden uit het verstrekte GVB-abonnement, noch is bij eiser het vertrouwen gewekt dat hij voor onbepaalde tijd een abonnement zou ontvangen waarmee hij ook privéreizen zou kunnen maken.
3. Eiser voert aan dat niet of onvoldoende vast is komen te staan dat verweerder daadwerkelijk onverkort gehouden is om zich te conformeren aan de nieuwe Mobiliteitskaart. Voorts stelt eiser zich op het standpunt dat de (semi-)privé reisvoordelen die hij voorheen genoot ten opzichte van artikel 12 van het Verplaatsingskostenbesluit 1989 feitelijk als bovenwettelijk aan te merken zijn, maar dat dit niet afdoet aan het feit dat dit voordeel daarmee desondanks onderdeel is gaan uitmaken van zijn (secundaire) arbeidsvoorwaarden. Verweerder had in redelijkheid het verworven recht niet ‘zomaar’ eenzijdig mogen afschaffen. Eiser is er door de wijziging in (betaalde) reismogelijkheden fors op achteruitgegaan. Hij becijfert dit op een bedrag van € 400 tot € 600 per jaar. Het belang dat verweerder heeft is in zijn geval niet voldoende grondslag voor een eenzijdige wijziging van bestaande arbeidsvoorwaarden.
4. Artikel 12 van het Verplaatsingskostenbesluit 1989 luidt
1. De betrokkene heeft aanspraak op vergoeding van de gemaakte kosten van het dagelijks reizen per openbaar vervoer tussen de woning en de plaats van tewerkstelling.
2. In plaats van de vergoeding, bedoeld in het eerste lid, kan het bevoegd gezag ook de noodzakelijke vervoerbewijzen verstrekken.
3. (…)
5. De rechtbank overweegt als volgt.
Het antwoord op de vraag of verweerder zich diende te conformeren aan de (landelijke) invoering van de Mobiliteitskaart is voor deze procedure niet van betekenis nu verweerder op grond van artikel 12, tweede lid, van het Verplaatsingskostenbesluit 1989 zelfstandig bevoegd is om voor de in het eerste lid bedoelde kosten de noodzakelijke vervoerbewijzen te verstrekken. Bovendien is niet in geschil dat het openbaar vervoer waarvan eiser bij het woon-werkverkeer gebruik maakt de Mobiliteitskaart als vervoersbewijs aanvaardt.
De beleidskeuze van verweerder om vanaf september 2014 een Mobiliteitskaart te verstrekken om aldus uniformiteit te bewerkstelligen en de administratieve kosten welke zijn verbonden aan het verstrekken van abonnementen te verminderen kan niet onredelijk worden geoordeeld. Dat de vervoerskosten in het geval van eiser voor verweerder meer bedragen dan in het geval verweerder aan hem een GVB-abonnement verstrekt is geen belang dat eiser treft en waarop hij in rechte een beroep kan doen. Overigens noopt dit argument verweerder niet om af te wijken van zijn beleidskeuze, aangezien een dergelijk gevolg geacht moet worden in die beleidskeuze te zijn verdisconteerd.
De rechtspositie van de ambtenaar wordt eenzijdig vastgesteld en reeds daarom zal niet snel aangenomen kunnen worden dat een ambtenaar een recht heeft verworven zonder dat daaraan een jegens hem genomen besluit is voorafgegaan of geoordeeld moet worden dat sprake is van bij hem door of namens zijn werkgever opgewekt vertrouwen.
Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat verweerder bij de toekenning van het hiervoor onder punt 1 genoemde GVB-abonnement heeft beoogd aan hem het recht toe te kennen om voor onbepaalde tijd buiten het woon-werkverkeer gebruik te maken van de door dat abonnement mogelijke verplaatsingen of wel daartoe het vertrouwen heeft gewekt. Dat eiser buiten het woon-werkverkeer de gelegenheid had dit abonnement te benutten heeft noch in het Verplaatsingskostenbesluit noch in het toekenningsbesluit een grondslag en moet veeleer worden gezien als een door verweerder niet beoogd effect van het verstrekken van een GVB-abonnement. De Commissie Mobiliteitskaart Rijk heeft in een door eiser bij zijn aanvraag overgelegd advies van 6 mei 2014 overwogen dat de privévoordelen van een abonnement voor het openbaar vervoer geen secundaire arbeidsvoorwaarden zijn. De onjuistheid van dit oordeel heeft eiser niet met argumenten aannemelijk gemaakt.
Met het verstrekken per september 2014 van een Mobiliteitskaart heeft verweerder geen verandering gebracht in eisers ambtelijke rechtspositie. Verweerder heeft in redelijkheid de aanvraag van eiser aan hem een GVB-abonnement te verstrekken kunnen afwijzen. De tegen het bestreden besluit aangevoerde gronden slagen niet.
6. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.
7. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van
mr. A. Badermann, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 juli 2015.
griffier rechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.