ECLI:NL:RBDHA:2015:843

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 januari 2015
Publicatiedatum
29 januari 2015
Zaaknummer
AWB 15/752
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige bewaring van een Somalische eiser en de afwezigheid van zicht op uitzetting naar Somalië

Op 28 januari 2015 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak van een Somalische eiser die in bewaring was gesteld op grond van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank oordeelde dat er op dat moment geen redelijk vooruitzicht op verwijdering naar Somalië bestond. Dit oordeel was gebaseerd op het feit dat de Somalische autoriteiten in het algemeen medewerking weigeren aan gedwongen terugkeer en dat de verweerder had besloten om uitzettingen naar Somalië op te schorten. De rechtbank stelde vast dat er geen concrete aanknopingspunten waren voor de verwachting dat deze situatie binnen een redelijke termijn zou veranderen.

De eiser had beroep ingesteld tegen het voortduren van de maatregel van bewaring, die op 5 december 2014 was opgelegd. Tijdens de zitting op 27 januari 2015 werd duidelijk dat er een vlucht naar Somalië gepland was, maar deze was geannuleerd omdat de autoriteiten geen toestemming gaven voor gedwongen terugkeer. De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring onrechtmatig was vanaf 27 januari 2015 en beval de opheffing van deze maatregel met ingang van 28 januari 2015. Tevens werd de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan de eiser voor de onrechtmatige bewaring en de proceskosten.

De rechtbank benadrukte dat de verweerder onvoldoende had aangetoond dat er zicht was op uitzetting binnen een redelijke termijn, en dat de gestelde welwillendheid van de Somalische autoriteiten niet voldoende was om dit te onderbouwen. De uitspraak werd gedaan door mr. M.P. Bos, rechter, en de griffier was S. Brussaard. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 28 januari 2015.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 15/752

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 januari 2015 in de zaak tussen

[eiser], geboren op[1981], van gestelde Somalische nationaliteit, eiser
(gemachtigde: mr. L. Sinoo),
en

de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

(gemachtigde: S. Faddach).

Procesverloop

Verweerder heeft op 5 december 2014 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd. Deze maatregel duurt nog voort.
Eiser heeft tegen het voortduren van de bewaring beroep ingesteld bij deze rechtbank. Daarbij is verzocht om schadevergoeding.
Verweerder heeft een voortgangsrapportage overgelegd.
Eiser heeft hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 januari 2015. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Indien de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij op grond van artikel 96, derde lid, van de Vw het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan.
2. Vooropgesteld moet worden dat de rechtbank de maatregel van bewaring al eerder heeft getoetst. Uit de uitspraak van 22 december 2014 (AWB 14/27653) volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom staat nu, voor zover dat in beroep wordt aangevochten, alleen ter beoordeling of sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek de maatregel van bewaring rechtmatig is.
3. Eiser voert aan dat er geen redelijk vooruitzicht op verwijdering naar Somalië bestaat.
4. Uit de ingediende stukken en het verhandelde ter zitting blijkt het volgende. Er stond voor eiser een vlucht naar Somalië gepland op 21 december 2014. Op 16 december 2014 is deze vlucht geannuleerd, omdat de bevoegde immigratieautoriteiten niet langer toestemming verlenen aan gedwongen terugkeer. Verweerder heeft ter zitting het volgende verklaard over het redelijk vooruitzicht op verwijdering naar Somalië, waarbij verweerder onder meer heeft gewezen op de ter zitting overgelegde brief van 24 december 2014, waarin verweerder antwoord heeft gegeven op vragen van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS), gesteld op 16 december 2014, voor een zitting die op 6 januari 2015 heeft plaatsgevonden. In de onderhandelingen met de nieuwe Somalische regering is besloten een nieuw Memorandum of Understanding (MoU) te sluiten en daarmee het addendum bij het MoU uit 2010 los te laten. Op 20 november 2014 is voor het laatst gesproken met de Somalische minister van Veiligheid. Dit was volgens verweerder een constructief gesprek. Er hebben sinds de uitspraak van de ABRvS van 5 november 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4022) drie succesvolle uitzettingen plaatsgevonden, te weten op 23 november 2014, 30 november 2014 en op 7 december 2014. Twee geplande uitzettingen daarna, te weten op 14 en 21 december 2014, zijn niet doorgegaan, als gevolg van de omstandigheid dat Somalië niet altijd even stabiel opereert. Aan de Nederlandse ambassade in Nairobi is gevraagd te informeren naar de achtergronden van de weigeringen en op dit moment is hier nog geen uitsluitsel over. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat de Somalische autoriteiten in het algemeen medewerking weigeren aan gedwongen terugkeer naar Somalië. Een bespreking met de Somalische autoriteiten is dus noodzakelijk om tot hervatting van gedwongen terugkeer over te gaan. Verweerder heeft besloten de uitzettingshandelingen en het plannen van vluchten tijdelijk op te schorten in afwachting van een bespreking met de Somalische autoriteiten. Verweerder heeft ter zitting desgevraagd niet kunnen verklaren op welke datum dit is besloten. Zoals eerder door verweerder is verklaard, stond in de tweede helft van januari 2015 een gesprek gepland met de Somalische autoriteiten, waarbij de eerder gemaakte afspraken en de weigeringen van 14 december 2014 en 21 december 2014 aan de orde zouden worden gesteld. Verweerder heeft ter zitting verklaard niet met zekerheid te kunnen zeggen of dat gesprek in januari wel gepland was maar niet is doorgegaan, of dat er nog geen concrete afspraak was. In ieder geval vindt dit gesprek geen doorgang. Verweerder heeft ter zitting desgevraagd niet kunnen verklaren wat de reden is geweest dat dit gesprek geen doorgang heeft gevonden. Verweerder heeft verklaard met maximale inspanning te proberen om een nieuwe bespreking te plannen. Tot op heden is er nog geen datum bekend en ook is niet bekend op welke termijn dit kan worden verwacht.
5. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op het voorgaande, thans niet kan worden gezegd dat een redelijk vooruitzicht op verwijdering bestaat. Hiervoor acht de rechtbank doorslaggevend dat de Somalische autoriteiten in het algemeen medewerking weigeren aan gedwongen terugkeer en dat verweerder tot nadere orde heeft besloten om uitzettingen naar Somalië op te schorten. Verweerder heeft geen concrete aanknopingspunten gegeven voor de conclusie dat dit binnen redelijke termijn anders zal zijn. Niet duidelijk is waarom de bespreking in januari niet is doorgegaan en ook is niet duidelijk wanneer zo’n bespreking wel zal gaan plaatsvinden. De door verweerder gestelde welwillendheid van zowel de kant van verweerder als van de Somalische autoriteiten om tot een akkoord te komen, is in het licht van het bovenstaande onvoldoende om wel zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn aan te nemen.
6. Gelet op het voorgaande en artikel 96, derde lid, van de Vw is de rechtbank van oordeel dat de maatregel van bewaring vanaf 27 januari 2015 onrechtmatig is.
7. Het beroep moet daarom gegrond worden verklaard. De rechtbank beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van 28 januari 2015.
8. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank, indien zij de opheffing van de maatregel van bewaring beveelt, dan wel de bewaring reeds voor de behandeling van het verzoek om opheffing van die maatregel wordt opgeheven, aan eiseres een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
9. De rechtbank acht voldoende gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor 1 dag onrechtmatige bewaring ten bedrage van 1 x € 80,- = € 80,-.
10. De rechtbank ziet aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 974,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 487,- , wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van 28 januari 2015;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot betaling aan eiser van schadevergoeding tot een bedrag van € 80,-, te betalen door de griffier van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 974,-, te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.P. Bos, rechter, in aanwezigheid van S. Brussaard, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 januari 2015.
griffier rechter
De rechter beveelt de tenuitvoerlegging van de in deze uitspraak toegekende schadevergoeding ten bedrage van € 80,- (zegge: tachtig euro).
Aldus vastgesteld op 28 januari 2015 door mr. M.P. Bos.
rechter
afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.